ECLI:NL:RBMNE:2013:CA2160

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
UTR 12-2647
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verlenging hulp bij het huishouden op basis van inkomens- en vermogenstoets

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 16 mei 2013 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag tot verlenging van hulp bij het huishouden door de gemeente Amersfoort. Eiser, die sinds februari 2007 een individuele voorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) ontvangt, had zijn aanvraag tot verlenging van deze voorziening ingediend. De gemeente heeft deze aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat eiser in staat is om de noodzakelijke hulp zelf te bekostigen, waarbij verweerder een inkomens- en vermogenstoets heeft toegepast. De rechtbank oordeelt dat deze werkwijze niet is toegestaan, aangezien de wet geen ruimte biedt voor het betrekken van de financiële situatie van de aanvrager bij de beoordeling van de zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid. De rechtbank volgt het standpunt van de gemeente niet dat huishoudelijke hulp als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd op basis van het inkomen van eiser. De rechtbank vernietigt het besluit van de gemeente en draagt hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt de gemeente veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/2647
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. I.E. Mussche),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, verweerder
(gemachtigde: mr. D.D. de Vries).
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot verlenging van de indicatie hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting, heeft de rechtbank het onderzoek voor verdere behandeling doorverwezen naar de meervoudige kamer. Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Sinds februari 2007 ontvangt eiser een individuele voorziening op grond van de Wmo in de vorm van hulp bij het huishouden omdat eiser dusdanige lichamelijke beperkingen heeft dat hij niet in staat is licht en zwaar huishoudelijk werk zelf te verrichten. Deze hulp valt onder de categorie ‘Hulp bij het huishouden 1 (HH1). Eisers aanvraag voor verlenging van deze voorziening is bij besluit van 21 februari 2012 afgewezen. Onder verwijzing naar artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening voorzieningen Wmo Amersfoort 2012 (hierna: de Verordening) en artikel 1.4.1 van de bij deze verordening behorende beleidsregels (hierna: de Beleidsregels), heeft verweerder zijn afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Wij hebben uw persoonlijke situatie onderzocht. Hierbij hebben wij uw beperkingen en de voorzienbaarheid daarvan, uw behoeften en uw eigen mogelijkheden, waaronder uw financiële draagkracht, betrokken. Gelet daarop komen wij tot de conclusie dat u in staat bent zelf hulp bij het huishouden te betalen. We beschouwen hulp bij het huishouden voor u ‘algemeen gebruikelijk’.”
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser voert aan dat verweerder met toepassing van dit met ingang van 1 januari 2012 geldende nieuwe beleid feitelijk inkomenspolitiek voert. Onder verwijzing naar een tweetal uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), te weten de uitspraken van 19 december 2011 (LJN: BU7263) en van 18 januari 2012 (LJN: BV1309), stelt eiser dat het voeren van inkomenspolitiek door een gemeente in het kader van de Wmo niet is toegestaan. De wetgever heeft met de artikelen 15 en 19 van de Wmo beoogd een exclusief stelsel in het leven te roepen voor het rekening kunnen houden met financiële middelen van de aanvrager van een individuele voorziening, buiten welke bepalingen de gemeente geen ruimte heeft om inkomens- of vermogensbeleid te voeren. Verder stelt eiser zich op het standpunt dat hulp bij het huishouden geen algemeen gebruikelijke voorziening is. Daarbij merkt eiser op dat nergens uit blijkt en verweerder ook niet heeft aangetoond, dat het algemeen gebruik is om boven een bepaald inkomen hulp in het huishouden te hebben.
4. Volgens verweerder staan voormelde uitspraken van de CRvB niet in de weg aan zijn (nieuwe) beleid. In dat verband heeft verweerder er op gewezen dat in de Verordening geen harde inkomensgrens is opgenomen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij zich primair op het standpunt stelt dat de gevraagde hulp bij het huishouden in dit geval als een algemeen gebruikelijk voorziening moet worden aangemerkt. Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat dit primaire standpunt geen stand kan houden en het beroep daarom gegrond verklaart, stelt verweerder zich subsidiair op het standpunt dat jegens eiser geen compensatieplicht bestaat zodat in dat geval de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand kunnen blijven. Verweerder verwijst ter ondersteuning van dit standpunt naar de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2012 (LJN: BY2147) en naar de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 december 2012 (LJN: BY6913). Volgens verweerder volgt hieruit dat er voor hem geen compensatieplicht bestaat indien de belanghebbende de mogelijkheid heeft om zelf, of in samenwerking met anderen, een oplossing voor zijn probleem te realiseren. Onder verwijzing naar voormelde uitspraken stelt verweerder dat uit de tekst noch uit de toelichting van de wet blijkt dat de begrippen zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid niet mede betrekking kunnen hebben op de inzet van de eigen financiële middelen van de belanghebbende.
5. Artikel 4, aanhef en onder a, van de Verordening bepaalt dat geen individuele compenserende maatregelen plaatsvinden indien er, voor belanghebbende eerst in aanmerking te nemen beschikbare (wettelijk) voorliggende, algemene of algemeen gebruikelijke of collectieve voorzieningen voorhanden zijn die voorzien in een adequate compensatie, waaronder mede worden verstaan huisgenoten die gebruikelijke zorg kunnen verlenen.
6. Artikel 1.4.1 van de Beleidsregels, voor zover hier van belang, bepaalt dat ook voorzieningen in relatie tot het inkomen als algemeen gebruikelijk kunnen worden beschouwd. Dit is van toepassing bij hulp bij het huishouden categorie 1 voor mensen met een inkomen boven 1,5 keer bijstandsniveau. De gestelde grens geldt als richtlijn. Het bepalen of iets als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd vindt plaats op basis van individuele toetsing. Dit betekent dat afhankelijk van individuele kenmerken, zoals bijvoorbeeld de draagkracht van een huishouden, bepaald wordt of een voorziening als algemeen gebruikelijk wordt beschouwd.
7. De rechtbank kan verweerders standpunt dat huishoudelijke hulp, gelet op het inkomen van eiser, algemeen gebruikelijk is, niet volgen. Hiertoe overweegt zij als volgt. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit, met toepassing van voormelde bepalingen uit de Verordening en de Beleidsregels, gesteld dat eiser in staat moet worden geacht de gevraagde voorziening vanwege zijn financiële draagkracht zelf te kunnen financieren en dat om die reden de voorziening als algemeen gebruikelijk moet worden beschouwd. Hiermee heeft verweerder feitelijk een inkomens- en vermogenstoets gehanteerd bij de beoordeling van het recht op een Wmo-voorziening in natura. Hiervoor is, buiten het opleggen van een eigen bijdrage als bedoeld in artikel 15 van de Wmo en het op artikel 19 van de Wmo gebaseerde eigen aandeel, geen ruimte. De rechtbank wijst op voormelde uitspraak van de CRvB van 18 januari 2012. Weliswaar wijst verweerder er op dat in het beleid geen ‘harde’ inkomenstoets wordt gehanteerd en dat er altijd een individuele toetsing plaatsvindt – hetgeen in het geval van eiser is geschied – maar dat laat onverlet dat de hoogte van inkomen van de aanvrager voor verweerder leidend is geweest bij beantwoording van de vraag of de gevraagde voorziening als algemeen gebruikelijk moet worden aangemerkt. Het vorenstaande betekent dat het primaire standpunt van verweerder, zoals ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit, geen stand kan houden. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met de wet.
8. De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu het door verweerder subsidiair ingenomen standpunt evenmin wordt gevolgd. Daartoe is het volgende redengevend. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is het niet de bedoeling van de wetgever dat gemeenten feitelijk een inkomens- en vermogenstoets hanteren bij de beoordeling van het recht op een Wmo-voorziening. Wanneer het door verweerder subsidiair ingenomen standpunt zou worden gevolgd, zou hiermee naar het oordeel van de rechtbank feitelijk alsnog een dergelijke toets worden toegestaan. Bovendien biedt de tekst noch de toelichting op de wet concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de financiële situatie van de belanghebbende kan worden betrokken bij het bepalen van de zelfredzaamheid en eigen verantwoordelijkheid. Weliswaar is in artikel 4, tweede lid, van de Wmo bepaald dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen onder meer rekening houdt met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien – uit de parlementaire geschiedenis (Tweede Kamer 2005 - 2006, 30 131, nr. 98, p 58-59) volgt dat hierin het draagkrachtprincipe is verankerd – maar de regering heeft dit juist gekoppeld aan de eigenbijdrageregeling, zoals neergelegd in hoofdstuk IV van het Besluit maatschappelijke ondersteuning, welk besluit is gegrond op de artikelen 15 en 19 van de Wmo. Met dit landelijke systeem wordt voorkomen dat niet te rechtvaardigen verschillen ontstaan per gemeente en dat een stapeling ontstaat van eigen bijdragen; een risico dat zou kunnen ontstaan wanneer meerdere bestuurslagen zich zouden bezighouden met inkomensbeleid. Voor het op andere wijze dan via de gemeentelijke eigenbijdrageregeling betrekken van de financiële middelen van de aanvrager bij de beoordeling van het recht op een Wmovoorziening in natura, acht de rechtbank op grond van de thans geldende regelgeving geen ruimte aanwezig. Daarmee komt deze rechtbank tot een ander oordeel dan de rechtbank Arnhem in de door verweerder aangehaalde uitspraak. Verweerders vergelijking met de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de CRvB van 31 oktober 2012 gaat ten slotte niet op, nu in die zaak, anders dan in de onderhavige, aan de orde was de vraag of verweerder kant- en klare (magnetron)maaltijden, het bezorgen van maaltijden en een boodschappendienst in dat geval als voorliggende voorzieningen mocht aanmerken ondanks dat werd gesteld dat niet iedere week het drempelbedrag voor bezorging van boodschappen werd bereikt.
9. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien, nu voor de verdere besluitvorming een nadere beoordeling door verweerder is vereist. Evenmin ziet de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aanleiding om toepassing te geven aan de zogenoemde bestuurlijke lus als bedoeld in artikel 8:51a van de Awb. De rechtbank zal verweerder daarom opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 42,-- vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder tevens in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 472,-).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 juni 2012;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,-- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 944,--, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Schukking, als voorzitter, en mr. H. den Haan en
mr. M. Ramsaroep, als leden, in aanwezigheid van mr. W.F.C. Vogel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.