vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/320406 / HA ZA 12-323
[Eiser],
in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van wijlen de heer [naam],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. A.M. Schotte,
1. [Gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. X.H.C. Woodhouse.
Partijen zullen hierna [Eiser] en [Gedaagden] (aangeduid in enkelvoud) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 april 2012;
- het proces-verbaal van comparitie van 27 augustus 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Bij schriftelijke koopovereenkomst van 1 april 2011 (hierna: de koopovereenkomst genoemd) heeft [Gedaagden] van [naam] de woning aan de [adres] te [woonplaats] gekocht voor een koopsom van € 875.000,- k.k.
2.2. Op grond van artikel 4.1 van de koopovereenkomst diende [Gedaagden] uiterlijk op 28 april 2011 een bankgarantie te stellen tot een bedrag van € 87.500,-.
In artikel 3 van de koopovereenkomst is bepaald dat de akte van levering zal worden gepasseerd op 30 juni 2011. Artikel 6.1 van die overeenkomst bepaalt dat dan ook de feitelijke levering zal plaatsvinden.
In artikel 10 van de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat in het geval een partij na ingebrekestelling meer dan acht dagen nalatig is of blijft in de nakoming van haar uit de koopovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, zij na afloop van die termijn van acht dagen voor elke sedertdien verstreken dag tot aan de dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie pro mille van de koopprijs, onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal.
Tot slot luidt artikel 24 van de koopovereenkomst:
“Indien de datum van de notariële levering door - direct of indirect - toedoen van koper of verkoper wordt opgeschort en/of verzet naar een latere datum dan de overeengekomen datum (…), is de nalatige partij zonder rechterlijke tussenkomst de wettelijke rente aan de wederpartij verschuldigd vanaf de eerstvolgende dag van de in de koopovereenkomst genoemde datum van notariële levering.”
2.3. [naam] is op 28 april 2011 overleden. Zijn nalatenschap wordt vertegenwoordigd en beheerd door diens zoon, [Eiser].
2.4. Bij brief van 24 mei 2011 heeft de makelaar namens verkopers [Gedaagden] in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de betaling van de waarborgsom met het verzoek alsnog binnen 8 dagen een bankgarantie te stellen danwel de waarborgsom te storten. [Gedaagden] heeft op 16 juni 2011 de waarborgsom voldaan.
2.5. Bij brief van 24 juni 2011 aan [Gedaagden] stelt de advocaat van [Eiser] vast dat “(wij) de kwestie van de waarborgsom naar tevredenheid hadden opgelost (…).” In deze brief reageert de advocaat ook op het verzoek van [Gedaagden] (bij eerdere brief van 20 juni 2011) om de overdracht uit te stellen van 30 juni 2011 tot 31 augustus 2011: [Eiser] houdt in beginsel vast aan de geplande datum en [Gedaagden] wordt op voorhand in gebreke gesteld voor het geval hij niet zou verschijnen.
2.6. [Gedaagden] antwoordt bij brief van 27 juni 2011:
“Het moge duidelijk zijn dat ik eveneens als uw cliënt allerminst gelukkig ben met de situatie. Met de gekozen datum van 30 juni was ik uitgegaan van een aflossing van een zakelijk verstrekte obligatielening op 20 juni 2011, waarmee ik de aankoop van de [adres] bijna in z’n geheel zelf zou financieren. Nu dit bedrag nog niet is terugontvangen moet ik dat gedeelte opvangen door het afsluiten van een hogere hypotheek. Dit krijg ik niet in een paar dagen geregeld. Mede rekening houdend met vakanties heb ik het verzoek aan uw cliënt gedaan om de overdracht te verplaatsen naar 30 augustus. Zoals ik in mijn vorige schrijven ook heb aangegeven is de datum 30 juni door mij zelf opgegeven, echter een datum van 30 augustus zou toentertijd door uw cliënt ook zijn geaccepteerd. (…)
Zoals telefonisch met uw besproken heb ik er geen moeite mee, mits in het redelijke, om de extra kosten die uw cliënt moet maken voor het opschuiven van de overdrachtsdatum te vergoeden. Voor de goede orde meld ik hierbij officieel dat mijn vrouw en ik donderdag niet bij de notaris zullen verschijnen. Voor de goede orde meld ik u dat wij van 5 juli t/m 21 juli i.v.m. vakantie in het buitenland verblijven.”
2.7. Namens [Eiser] schrijft diens advocaat vervolgens op 29 juni 2011:
“ Er is nu een nieuwe datum voor levering en betaling gepland: vrijdag 29 juli 11.00 uur bij de notaris in Doorn. Dit onder voorbehoud van all rechten! U mag dus niet concluderen dat dit is overeengekomen! Men staat welwillend tegenover uw verzoek, maar houdt vast aan de ingebrekestelling, nakoming en schadevergoeding. Ter voorkoming van discussie over de hoogte van de schade en geschillen is een boete clausule opgenomen in de overeenkomst, ook daar houdt men vooralsnog aan vast. (…).
Dus geheel voorwaardelijk en onder voorbehoud van alle rechten zou ingestemd kunnen worden met een uitstel tot 29 juli onder instandhouding van de ingebrekestelling indien:
ten eerste: u erkent dat de ingebrekestelling in stand wordt gehouden (…)
ten tweede: u onmiddellijk bij wijze van voorschot op de schade ter zekerheid voor die schadevergoeding mijn laatste nota betaalt (…) en een aanvullende waarborgsom c.q. voorschot op de schade ad € 10.000,- betaalt (…). Ondertussen heb ik mijn cliënten verzocht - geheel onverplicht - een onderbouwde schatting te maken van hun schade. Zonder volledig te kunnen zijn gaat het om: een doorlopende hypotheeklast (verlenging noodzakelijk!), gederfde deposito-rente, eigenaarslasten, verzekeringen, kosten rechtsbijstand, notaris, reis en tijd verlet, et cetera, minstens een bedrag ad € 10.000 per maand - dit nogmaals - onder voorbehoud van alle rechten om aanvullende schade te onderbouwen en te claimen.
(…)”.
2.8. [Gedaagden] heeft op 4 juli 2011 een bedrag van € 10.000,- betaald aan de advocaat van [Eiser] als voorschot op de door [Eiser] te lijden schade en hij heeft de door [Eiser] gemaakte advocaatkosten vergoed. [Gedaagden] heeft in totaal € 13.399,44 aan [Eiser] betaald.
2.9. Op 23 september 2011 heeft de levering plaatsgevonden en is de koopsom door [Gedaagden] betaald.
3. Het geschil
3.1. [Eiser] vordert samengevat - veroordeling van [Gedaagden], hoofdelijk dan wel afzonderlijk, primair tot betaling van € 236.347,14 en subsidiair tot betaling van € 100.000,- met veroordeling zowel primair als subsidiair van [Gedaagden] tot betaling van de wettelijke rente over die bedragen vanaf 23 september 2011 althans vanaf 17 februari 2012 en tot betaling van de proceskosten.
3.2. [Eiser] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.
[Gedaagden] heeft de waarborgsom te laat betaald en heeft gedurende de periode van 1 juni 2011 tot 16 juni 2011 een boete verbeurd van 14 x (3 promille van de koopsom =) € 2.625,- ofwel € 36.750,-.
[Gedaagden] is daarnaast de wettelijke rente over de vertraagd betaalde koopsom verschuldigd gedurende 86 dagen, ofwel € 8.246,58. Tevens is hij over een periode van 78 dagen (namelijk van 8 juli 2011 tot 23 september 2011) een boete verschuldigd van € 204.746,58. Het door [Gedaagden] betaalde voorschot op de schade van € 13.399,44 komt daarop in mindering.
3.3. [Gedaagden] voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [Gedaagden] zijn verplichtingen uit de koopovereenkomst later dan afgesproken is nagekomen.
4.2. [Gedaagden] stelt zich primair op het standpunt dat het boetebeding waarop [Eiser] zich baseert buiten toepassing moet blijven, omdat er sprake is van zuivering van het verzuim (doordat [Gedaagden] uiteindelijk is nagekomen) mede gezien de overige omstandigheden van het geval. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat op grond van artikel 6:92 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) niet tegelijk nakoming en een boete kan worden gevorderd en voorts dat de advocaat van [Eiser] bij brief van 29 juni 2011 te kennen heeft gegeven dan wel het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat geen aanspraak op boete zou worden gemaakt in geval van nakoming en betaling van schadevergoeding.
4.3. Het beroep van [Gedaagden] op het bepaalde in artikel 6:92 BW stuit af op het bepaalde in artikel 10.3 van de koopovereenkomst, dat er op neer komt dat na ingebrekestelling een boete kan worden gevorderd indien de verkoper kiest voor nakoming. De boete heeft daarmee het karakter gekregen van een contractuele aansporing van de wederpartij om de verplichtingen alsnog na te komen. De door [Gedaagden] geschetste omstandigheden zijn voorts niet van dien aard dat die de conclusie wettigen dat een beroep van [Eiser] op het overeengekomen boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De verweren van [Gedaagden] treffen in zoverre geen doel.
4.4. Evenmin treft doel het verweer van [Gedaagden] dat in de overgelegde brief van de advocaat van [Eiser] van 29 juni 2011 is te lezen een mededeling dat geen aanspraak op boete wordt gemaakt indien de schade wordt vergoed. In die brief, die hiervoor onder 2.7 is geciteerd, is integendeel opgemerkt: “Ter voorkoming van discussie over de hoogte van de schade en geschillen is een boete clausule opgenomen in de overeenkomst, ook daar houdt men vooralsnog aan vast”.
4.5. Wel oordeelt de rechtbank dat, blijkens de overgelegde brief van de advocaat van [Eiser] van 24 juni 2011 (zie overweging 2.5), aan [Eiser] geen aanspraak meer toekomt wegens verbeurde boetes in verband met het te laat storten van de waarborgsom. In de brief van 24 juni 2011 is immers te lezen dat de kwestie van de waarborgsom tussen partijen naar tevredenheid is opgelost. Inmiddels had [Gedaagden] de waarborgsom betaald (op 16 juni 2011). Ter zitting is bovendien namens [Eiser] toegelicht dat hij vooral gericht was op het verkrijgen van betaling vóór het transport. Uit dit alles volgt dat [Eiser] met de uiteindelijke betaling van de waarborgsom door [Gedaagden] op 16 juni 2011 genoegen nam en geen aanspraak (meer) maakte op schadevergoeding of verbeurde boetebedragen.
4.6. Aldus resteren de vorderingen van [Eiser] in verband met de door toedoen van [Gedaagden] uitgestelde levering van de woning en de daardoor uitgestelde betaling van de koopprijs. [Eiser] vordert zowel € 8.246,58 wettelijke rente (op grond van artikel 24 van de koopovereenkomst) als boete (op grond van artikel 10 van de koopovereenkomst). [Eiser] berekent deze boete op een bedrag van € 204.746,58.
4.7. Uit het bepaalde in artikel 10.3 van de koopovereenkomst (“onverminderd het recht op aanvullende schadevergoeding en vergoeding van kosten van verhaal”) volgt, dat het boetebedrag in de plaats komt van schadevergoeding (hetgeen ook aansluit op het wettelijk uitgangspunt van artikel 6:92 lid 2 BW) en dat eerst in het geval het schadebedrag groter is dan het boetebedrag die schade separaat kan worden gevorderd. Nu het door [Eiser] gevorderde boetebedrag de door [Eiser] gestelde feitelijk geleden schade van circa € 50.000,- aanzienlijk overschrijdt, bestaat geen grond voor toewijzing van de wettelijke rente wegens de te late betaling van de koopsom. Het bepaalde in artikel 24 van de koopovereenkomst doet aan die conclusie niet af. Deze bepaling regelt immers de aanspraak op schadevergoeding zonder daarbij uit te gaan van een gelijktijdige aanspraak op een (hogere) boete. De vordering tot betaling van € 8.246,58 wegens wettelijke rente wordt derhalve afgewezen.
4.8. De vordering tot betaling van een boete is echter in beginsel toewijsbaar. [Gedaagden] heeft de berekening van de boete niet bestreden, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Wel heeft [Gedaagden] een beroep gedaan op de bevoegdheid van de rechter de boete te matigen.
Matiging boete?
4.9. Matiging van een contractuele boete is op grond van artikel 6:94 BW mogelijk indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Deze maatstaf is door de Hoge Raad in 2007 nader ingevuld: de rechter mag pas van zijn bevoegdheid tot matiging gebruik maken als toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal de rechter niet alleen moeten letten op de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen. In 2012 heeft de Hoge Raad herhaald dat de te hanteren maatstaf de rechter noopt tot terughoudendheid en dat uiteindelijk de omstandigheden van het geval beslissend zijn. In dat verband kan de rechter betekenis hechten aan de hoedanigheid van partijen, zoals in deze zaak het gegeven dat partijen particulieren zijn, maar dat enkele gegeven rechtvaardigt niet het hanteren van een minder strenge maatstaf bij de beoordeling.
4.9.1. Ook het enkel uiteenlopen van de mogelijk werkelijk geleden schade en de hoogte van de boete vormt op zich geen reden tot matiging. Een buitensporig verschil kan dat wel zijn.
4.9.2. Bij de beoordeling van het beroep op matiging betrekt de rechtbank de volgende omstandigheden:
1. de in artikel 10 van de koopovereenkomst opgenomen boetebepaling strekt niet alleen tot vaststelling van een gefixeerde schade, maar heeft tevens het karakter van een aansporing tot nakoming;
2. het beding is opgenomen in een landelijk gehanteerd model dat blijkens het opschrift is vastgesteld door de NVM, consumentenbond en de Vereniging Eigen Huis en dat blijkens het opschrift bedoeld is als koopakte voor de consument;
3. partijen bij de koopovereenkomst zijn particulieren;
4. gesteld noch gebleken is dat [Gedaagden] zich de aard en strekking van dit beding en de mogelijke gevolgen daarvan niet heeft gerealiseerd en ook redelijkerwijs niet hoefde te realiseren;
5. desondanks is op zijn verzoek de datum van 30 juni 2011 overeengekomen als de transportdatum en heeft [Gedaagden] afgezien van het met het oog op het verkrijgen van financiering opnemen van ontbindende voorwaarden;
6. naar [Gedaagden] onweersproken heeft gesteld, is de datum van 30 juni 2011 niet op verzoek van [Eiser] vastgesteld en zou [Eiser] ook met een latere datum hebben ingestemd. De rechtbank kent aan deze omstandigheid echter onvoldoende gewicht toe, nu partijen nu eenmaal deze datum zijn overeengekomen;
7. tijdige betaling van de waarborgsom en van de koopsom is uitgebleven omdat de verwachting van [Gedaagden], dat hij over voldoende liquide middelen zal beschikken om op de overeengekomen data de waarborgsom en de (resterende) koopsom te voldoen, niet is uitgekomen door een voor [Gedaagden] onverwacht uitblijven van een betaling door diens compagnon. [Gedaagden] moest als gevolg daarvan alsnog voor bankfinanciering zorg dragen. De rechtbank oordeelt evenwel dat deze omstandigheid geheel voor rekening van [Gedaagden] komt.
8. voor het uitblijven van de betaling van de waarborgsom heeft [Gedaagden] pas bij brief van 26 mei 2011 een uitleg gegeven na een ontvangen ingebrekestelling door de makelaar van [Eiser] bij brief van 24 mei 2011;
9. [Gedaagden] heeft op 16 juni 2011 de waarborgsom van € 87.500,- gestort;
10. [Gedaagden] meldt vervolgens bij brief van 20 juni 2011 dat hij de overdrachtsdatum van 30 juni 2011 wil uitstellen tot 31 augustus 2011 met geen andere toelichting dan “er zijn nog een aantal zaken die ik moet regelen en die vergen iets meer tijd”;
11. pas na ontvangst van de brief van de advocaat van [Eiser] van 24 juni 2011 verstrekt [Gedaagden] een toelichting op zijn verzoek om uitstel (brief van 27 juni 2011) met de mededeling er geen moeite mee te hebben om de extra kosten in verband met het verschuiven van de overdrachtsdatum aan [Eiser] te vergoeden en met de bevestiging dat [Gedaagden] de woning wil kopen en daar absoluut niet van te wil afzien;
12. bij brief van 21 augustus 2011 verstrekt [Gedaagden] een uitgebreide toelichting aan [Eiser], vraagt om begrip voor de gerezen situatie met de toezegging dat [Eiser] er financieel geen nadeel van hoeft te ondervinden en met vaststelling dat hij de nota’s van de advocaat van [Eiser] heeft betaald evenals een bedrag van € 10.000,- als voorschot op de geleden schade. [Gedaagden] verzoekt [Eiser] een opsomming te geven van de geleden schade. [Gedaagden] deelt mee de datum van 31 augustus 2011 te hanteren als uiterste datum;
13. de levering vindt uiteindelijk plaats op 23 september 2011;
14. [Eiser] berekent zijn schade op € 50.000,- waarvan een verder niet aangeduide “stelpost” deel uitmaakt van € 25.000,-.
4.9.3. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheden, die tot de vertraging in de betaling door [Gedaagden] hebben geleid, geheel voor diens rekening komen. Eveneens blijkt dat [Gedaagden] pas onder druk van een ingebrekestelling en een brief van de advocaat van [Eiser] een toelichting heeft gegeven. Van eerdere pogingen om [Eiser] duidelijk te maken dat uitstel geen afstel betekent en dat eventuele schade zal worden vergoed, laat staan van pogingen om in onderling overleg tot een nadere overeenkomst te komen, is geen sprake. De houding van [Gedaagden] komt er aanvankelijk op neer dat [Eiser] voor een voldongen feit wordt gesteld. Deze omstandigheden nopen niet tot matiging van de boete. Evenmin het feit dat het hier om een transactie tussen particulieren gaat, waarbij de rechtbank de onder 1. tot en met 5. genoemde omstandigheden betrekt.
4.9.4. Wel stelt de rechtbank vast dat er sprake is van een totaal uiteenlopen van de gestelde werkelijke schade (circa € 50.000,-) en het bedrag van de boete (€ 204.746,58) en wel zozeer dat sprake is van een forse wanverhouding. Daarbij komt dat op de gestelde werkelijke schadeposten het nodige valt af te dingen.
Bij de functie van de boete als prikkel tot nakoming moet voorts worden betrokken dat [Gedaagden] op 16 juni 2011 een aanzienlijk bedrag van € 87.500,- en vervolgens op 4 juli 2011 nog een bedrag van € 10.000,- als waarborgsom voor de nakoming van zijn verplichtingen ten behoeve van [Eiser] heeft gestort. In die periode heeft [Gedaagden] bovendien de kosten van de advocaat van [Eiser] vergoed. Waar in overweging 4.9.3 nog sprake is van een periode waarin [Gedaagden] onvoldoende duidelijkheid aan [Eiser] geeft, is daarvan nadien - en nog voor de overeengekomen leverdatum - geen sprake meer.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat blijkens de brief van de advocaat van [Eiser] van 29 juni 2011 (hoewel in die brief formeel geen afstand van de aanspraak op boete is gedaan, zie overweging 2.7) het uitgangspunt van [Eiser] was om te streven naar een oplossing waarbij uitstel van de levering wordt gekoppeld aan het betalen van een vergoeding van de reëel geleden schade.
Dit alles overziend oordeelt de rechtbank dat toepassing van het boetebeding, dat leidt tot een boete van € 204.746,58, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid tot een buitensporig en daarmee een onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechtbank zal dan ook overgaan tot matiging van de bedongen boete.
4.10. Wat betreft de omvang van de matiging overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:94 lid 1 BW mag matiging van de contractuele boete niet verder gaan dan de schadevergoeding waartoe [Eiser] op grond van de wet gerechtigd is. Dit vormt met andere woorden het minimum niveau. De schade waarvan [Eiser] een indicatie heeft gegeven is evenwel slechts “hard” waar het betreft de post hypotheekrente (€ 3.000,- en onbetwist niet fiscaal aftrekbaar), kosten nutsvoorzieningen/verzekeringen etc. (€ 1.981,00) en de wettelijke rente wegens vertraagde betaling van de koopsom van € 5.752,23 (zoals door [Gedaagden] onbetwist is berekend bij conclusie van antwoord). Daarnaast staat vast dat advocaatkosten zijn gemaakt. [Gedaagden] heeft al betaald (en kennelijk erkend) € 3.399,44. Dat die kosten in redelijkheid verder hebben kunnen oplopen tot de gestelde omvang van € 9.255,23 is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet kan worden uitgesloten dat het hier niet alleen gaat om de kosten gemoeid met het verkrijgen van betaling van de koopsom / het afdwingen van de levering, maar tevens om kosten gemoeid met het verkrijgen van betaling van de boete. Dit laatste is echter niet waar de gevorderde boete op ziet. Ook de vergoeding voor [Eiser] als executeur beloopt een aanzienlijk bedrag van (€ 9.792,- + € 608,- =) € 10.400,- zonder dat zicht bestaat op het causaal verband en de redelijkheid van die kosten en zonder daarbij de wettelijke regeling van de vergoeding van de executeur te betrekken. De stelpost, tot slot, van € 25.000,- is ondermeer onderbouwd met de stelling dat vakanties van (klein)kinderen versoberd of verstoord zijn met de suggestie dat studies en vakanties niet zijn doorgegaan. De rechtbank oordeelt dat het causaal verband hier - al is het maar vanwege de gestorte waarborgsom - ver is te zoeken. De vergoeding wegens te late betaling van de koopsom is bovendien gelegen in de aanspraak van [Eiser] op wettelijke rente van € 5.752,23. Aldus kan de schade in ieder geval worden berekend op (€ 3.000 + € 1.981 + € 5.752,23 + € 3.399,44 = ) € 14.132,67.
4.10.1. De rechtbank concludeert dat er onvoldoende reden is om als ondergrens voor de matiging uit te gaan van de door [Eiser] gestelde reële schade van circa € 50.000,-. Alles overziende acht de rechtbank het redelijk om de bedongen boete in de gegeven omstandigheden te matigen tot € 35.000,-. Dit bedrag ligt ruim boven het bedrag waarvoor [Eiser] realiter aanspraak op schadevergoeding heeft, zodat toewijzing daarvan niet leidt tot een bedrag gelegen onder het wettelijk minimum. Er is geen reden de boete te matigen tot het wettelijk minimum (de reële schade), nu dat teveel afbreuk zou doen aan het karakter van de boete en dit ook niet gerechtvaardigd wordt door de omstandigheden van het geval. Op het bedrag van € 35.000,- komt wel in mindering hetgeen [Gedaagden] reeds aan schadevergoeding heeft betaald (€ 13.399,44) zodat [Gedaagden] veroordeeld zal worden aan [Eiser] te voldoen een bedrag van € 21.600,56.
4.11. [Eiser] heeft niet duidelijk gemaakt op welke grond hij vanaf 11 september 2011 gerechtigd meent te zijn tot betaling van de wettelijke rente over de verschuldigde boete. [Eiser] berekent de boete immers over de hele periode tot 23 september 2011. De wettelijke rente wordt om die reden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding (17 februari 2012).
4.12. [Gedaagden] wordt als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Nu slechts een deel van het gevorderde bedrag wordt toegewezen, ziet de rechtbank aanleiding om voor het toe te passen tarief aan te sluiten bij het toegewezen bedrag. De kosten aan de zijde van [Eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 90,64
- vast recht € 1.436,00
- salaris advocaat € 1.158,00 (2 punten × tarief € 579,00)
Totaal € 2.684,64
5. De beslissing
De rechtbank
veroordeelt [Gedaagden] hoofdelijk, des dat de één betalende, de ander zal zijn bevrijd, om aan [Eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen € 21.600,56 met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 17 februari 2012 tot de voldoening;
veroordeelt [Gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [Eiser], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.684,64, waarin begrepen € 1.158,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2013.?