vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/327284 / HA ZA 12-952
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. C.J.R. van Binsbergen,
1. [Gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [Gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. B.M. Breedijk.
Partijen zullen hierna [bedrijf 1] en [Gedaagden] (in mannelijk enkelvoud) genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 september 2012
- de conclusie van antwoord in reconventie
- het proces-verbaal van comparitie van 19 november 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 15 oktober 2010 sluiten partijen een overeenkomst “Ruimte voor Ruimte” (hierna: de overeenkomst) die er op neer komt dat [Gedaagden] ten behoeve van [bedrijf 1] medewerking verleent aan de sloop van 300 m2 bedrijfsopstallen op zijn perceel tegen betaling door [bedrijf 1] van een bedrag van € 54.000,-. Deze overeenkomst stelt blijkens de considerans [bedrijf 1] in de gelegenheid gebruik te maken van een provinciale regeling “Ruimte voor Ruimte” die er in het geval van [bedrijf 1] op neer komt dat zij na sloop van zowel bij haar in eigendom zijnde schuren als van 300 m2 bedrijfsopstallen van [Gedaagden] toestemming verkrijgt van de gemeente Zuidplas voor het bouwen van twee woningen. In de considerans is vermeld dat de provincie medewerking zal moeten verlenen in het kader van artikel 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.2. Van de overeenkomst maken onder meer de volgende bepalingen deel uit.
2.2.1. “(…) Verkoper ([Gedaagden], rechtbank) verklaart zich (…) aan de bepalingen van de regeling Ruimte voor Ruimte te onderwerpen en de daarvoor noodzakelijke medewerking te verlenen aan het slopen/verwijderen van de voormalige bedrijfsopstallen, ter grootte van 300 m2 zoals aanwezig op het perceel plaatselijk bekend (…)”
2.2.2. “Artikel 2 Financiële afwikkeling
De afwikkeling van de in deze overeenkomst omschreven afspraken vindt plaats door de volledige betaling van de overeenkomen vergoeding (…) door koper ([bedrijf 1], rechtbank) uiterlijk 14 dagen na goedkeuring door de Gemeente Zuidplas en het onherroepelijk zijn van het bestemmingsplan voor de realisatie van twee woningen (…) en verkoper aan al zijn verplichtingen heeft voldaan. Ter bevestiging van deze overeenkomst zal 14 dagen nadat de ondertekening heeft plaatsgevonden 10% van de totale vergoeding aan verkoper worden overgemaakt (…)”
2.2.3. “Artikel 3 Sloop en kostensloop
De kosten voor de sloop van de opstallen op het perceelsgedeelte van verkoper komen voor rekening van koper. Tot de kosten van de sloop worden gerekend alle kosten voor de sloop van voornoemde bebouwing, een en ander conform door de gemeente Zuidplas eventueel benodigde aanvraag van de sloopvergunning. Koper heeft na instemming van de Gemeente en de Provincie Zuid-Holland de verplichting deze opstallen uiterlijk 1 maart 2011 te slopen.”
2.2.4. “Artikel 5 Ingebrekestelling, verzuim, ontbinding en boete
(…)
2. Indien een van der partijen, na per aangetekend schrijven of bij deurwaardersexploot in gebreke zijn gesteld, gedurende 5 dagen tekortschiet in de nakoming van een of meer van haar verplichtingen, is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen
a) of nakoming van de overeenkomst te verlangen, in welk geval de partij die in verzuim is na afloop van voormelde termijn van 5 dagen voor elk sedertdien ingegane dag tot aan den dag van nakoming een onmiddellijk opeisbare boete verschuldigd is van drie promille van de vergoeding; (…)”
2.3. Op 2 maart 2011 heeft [bedrijf 1] de vereiste vergunning verzocht voor de sloop van de opstallen van [Gedaagden] Deze vergunning is vervolgens op 29 maart 2011 verleend en is op 10 mei 2011 onherroepelijk geworden.
2.4. [Gedaagden] heeft bij brief van 6 mei 2011 aan [bedrijf 1] bericht dat zij eerst tot sloop kan overgaan na volledige betaling van de overeengekomen vergoeding. Bij brief van 12 mei 2011 verlangt [bedrijf 1] de medewerking van [Gedaagden] aan de sloop en stelt zij [Gedaagden] in gebreke onder aanzegging van de contractueel verschuldigde boete.
2.5. Na op 3 februari 2012 van [Gedaagden] toestemming te hebben verkregen, heeft [bedrijf 1] de opstallen van [Gedaagden] op 6 februari 2012 gesloopt.
2.6. Het in de overeenkomst bedoelde bestemmingsplan is op 18 mei 2012 onherroepelijk vastgesteld. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de overeenkomst diende [bedrijf 1] binnen 14 dagen, derhalve uiterlijk op 1 juni 2012, de resterende vergoeding van € 48.600,- aan [Gedaagden] te betalen. [bedrijf 1] heeft op 22 mei 2012 € 7.219,- betaald.
2.7. [Gedaagden] heeft bij brief van 25 mei 2012 aanspraak gemaakt op tijdige betaling van het volledige bedrag onder voorbehoud van haar rechten op vergoeding van sinds 1 maart 2011 verbeurde boetes. Omdat die betaling op 1 juni 2012 uitbleef, heeft [Gedaagden] bij brief van eveneens 1 juni 2012 aanspraak gemaakt op betaling van de hoofdsom en buitengerechtelijke kosten onder aftrek van het betaalde bedrag van € 7.219,- onder aanzegging van wettelijke rente en boetes vanaf 5 juni 2012.
2.8. [bedrijf 1] heeft daarop bij brief van 18 juni 2012 aan [Gedaagden] bericht dat zij onder protest tot betaling zal overgaan.
2.9. Bij brief van 21 juni 2012 verlangt [Gedaagden] betaling op uiterlijk 22 juni 2012 thans vermeerderd met een vergoeding voor het opstellen van een dagvaarding. Deze betaling wordt door [bedrijf 1] toegezegd. Op 22 juni 2012 blijkt betaling op die dag niet mogelijk te zijn en komen partijen overeen dat de betaling op uiterlijk 25 juni 2012 moet zijn ontvangen. In een e-mail van de gemachtigde van [Gedaagden] van 22 juni 2012 bevestigt deze gemachtigde aan de gemachtigde van [bedrijf 1]: “(…) Na volledige en tijdige ontvangst van voornoemd bedrag zijn partijen jegens elkaar over en weer volledig gekweten. Uw tijdige bevestiging van het voornoemde zie ik tegemoet. Bij het niet tijdig ontvangen van uw reactie en de betaling van uw cliënte behoudt cliënte zich alle rechten voor en zal zij de procedure aanhangig maken.”
De gemachtigde van [bedrijf 1] antwoordt daarop bij e-mail van dezelfde datum:
“(…) Anders dan u aangeeft, hebben wij het aspect ‘kwijting’ niet besproken. Vooralsnog is cliënte niet bereid die kwijting te verlenen (…)”.
2.10. Op 25 juni 2012 vindt de overeengekomen betaling plaats op de derdengeldrekening van de gemachtigde van [Gedaagden] [bedrijf 1] heeft vervolgens onmiddellijk voor dit bedrag derdenbeslag ten laste van [Gedaagden] doen leggen.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [bedrijf 1] vordert samengevat - veroordeling, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van [Gedaagden] tot betaling van € 54.562,83 (zijnde de gesteld onverschuldigd aan [Gedaagden] betaalde hoofdsom van € 47.910,05 en een nog niet verrekende boete van € 4.050,- berekend over de periode van 17 mei 2011 tot en met 3 februari 2012, buitengerechtelijke kosten € 1.684,33 en beslagkosten € 918,45) vermeerderd met:
- de contractuele boete van € 162,00 per dag vanaf 22 juni 2012 tot de datum waarop aan het vonnis zal zijn voldaan;
- de wettelijke rente over een bedrag van (€ 47.910,05 + € 4.050,00 =) € 51.960,05 vanaf de datum van dagvaarding tot de dag der algehele voldoening,
met veroordeling van [Gedaagden] in de kosten van de procedure en daarbij te bepalen dat binnen 14 dagen na het vonnis aan de proceskostenveroordeling moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan [Gedaagden] vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente over de proceskostenveroordeling alsmede € 131,00 ten titel van nakosten verschuldigd zal zijn.
3.1.1. [bedrijf 1] legt aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.
Zij heeft het door haar op grond van de overeenkomst aan [Gedaagden] verschuldigde bedrag van € 48.600,- verrekend met de door [Gedaagden] aan haar verschuldigde boetes tot een totaal bedrag van € 38.394,- en met een door [Gedaagden] aan haar verschuldigde schadevergoeding van € 1.487,00 zodat zij per saldo nog slechts verschuldigd was € 7.219,00 welk bedrag door haar aan [Gedaagden] is voldaan. [Gedaagden] is de boetes verschuldigd 5 dagen na de ingebrekestelling door [bedrijf 1] van 12 mei 2011 op de grond dat [Gedaagden] medewerking heeft geweigerd aan de overeengekomen sloop van opstallen op het perceel van [Gedaagden]
[Gedaagden] heeft evenwel toch van [bedrijf 1] betaling gevorderd van € 47.910,05 (de hoofdsom op grond van de overeenkomst van € 48.600,- vermeerderd met buitengerechtelijke kosten € 1.785,- plus wettelijke rente € 202,05 en contractuele boete € 2.754,- en kosten opstellen dagvaarding € 1.788,- verminderd met de betaling van € 7.219,-). Onder druk van de aanspraken van [Gedaagden] op het verder oplopen van boetes en het risico van verlies van de procedure is [bedrijf 1] ter beperking van haar risico overgegaan tot betaling van het door [Gedaagden] geëiste bedrag van € 47.910,05 onmiddellijk gevolgd door het leggen van derdenbeslag op dit bedrag. Deze betaling is onverschuldigd gedaan en moet worden terugbetaald. Door onterecht aanspraak te maken op de betaling is [Gedaagden] bovendien tekort geschoten in de nakoming van zijn overeenkomst met [bedrijf 1] en is [Gedaagden] vanaf 22 juni 2012 de boete van € 162,- per dag verschuldigd. Daarnaast heeft [bedrijf 1] het bedrag aan boetes dat verrekend is te laag berekend op € 38.394,-. Dit is € 4.050,- te weinig, zodat op aanvullende betaling van dat bedrag van € 4.050,- aan boetes aanspraak wordt gemaakt. Over hoofdsom en boetes is [Gedaagden] wettelijke rente verschuldigd. Daarnaast dient [Gedaagden] de kosten van rechtsbijstand te vergoeden en de beslagkosten.
3.2. [Gedaagden] voert verweer.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. [Gedaagden] vordert samengevat - veroordeling van [bedrijf 1], voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling
primair van de contractuele boete van € 162,- per dag vanaf 1 maart 2011 tot 3 februari 2012, althans vanaf 5 juni 2012, althans vanaf 25 juni 2012 dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag tot aan de dag waarop het door [bedrijf 1] gelegde derdenbeslag onder Succes op [bedrijf 2] door [bedrijf 1] zal zijn opgeheven
en subsidiair van de wettelijke rente vanaf 5 juni 2012, althans vanaf 25 juni 2012 dan wel vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dag tot aan de dag waarop het door [bedrijf 1] gelegde derdenbeslag onder Succes op [bedrijf 2] door [Gedaagden] (dit is een kennelijke verschrijving nu [bedrijf 1] is bedoeld, rechtbank) zal zijn opgeheven, vermeerderd met rente en kosten.
3.4.1. [Gedaagden] legt aan die vorderingen het volgende ten grondslag.
[bedrijf 1] verkeert sindt 1 maart 2011 in (crediteurs)verzuim omdat [bedrijf 1] te laat, eerst op 2 maart 2012, een sloopvergunning heeft aangevraagd. Zij heeft daardoor in strijd gehandeld met haar verplichtingen uit de overeenkomst. [Gedaagden] ging ervan uit dat [bedrijf 1] kort na de ondertekening van de overeenkomst zou overgaan tot het aanvragen van een bestemmingsplanwijziging en een sloopvergunning. [Gedaagden] heeft [bedrijf 1] ingebreke gesteld voor het niet tijdig (op 1 maart 2011) slopen. [Gedaagden] heeft wel aan [bedrijf 1] toestemming verleend voor de sloop, maar heeft daaraan de voorwaarde van betaling van de resterende koopsom gekoppeld, nu [bedrijf 1] zelf zich op dat moment niet aan haar verplichtingen uit de overeenkomst (het uiterlijk op 1 maart 2011 slopen van de opstallen en het tijdig aanvragen van een bestemmingsplanwijziging) hield en bij [Gedaagden] de vrees bestond dat na sloop van hun opstallen niet duidelijk zal zijn of, en zo ja wanneer, het bestemmingsplan wordt vastgesteld. Op 3 februari 2012 was het duidelijk dat dit bestemmingsplan op korte termijn zou worden vastgesteld en daarom heeft [Gedaagden] toen alsnog toestemming voor de sloop gegeven. [bedrijf 1] heeft over de periode van 1 maart 2011 tot 3 februari 2012 de contractuele boete verbeurd. Op 18 mei 2012 is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden, zodat [bedrijf 1] binnen 14 dagen nadien de restant koopsom moest betalen. Na een gedeeltelijke betaling op 22 mei 2012 volgt op 25 juni 2012 volledige betaling onmiddellijk gevolgd door beslag op dit bedrag. [bedrijf 1] heeft vanaf 5 juni 2012 althans vanaf 25 juni 2012 tot het moment waarop het beslag wordt opgeheven de contractuele boete verbeurd. In ieder geval heeft [Gedaagden] vanwege het onrechtmatig gelegde beslag aanspraak op een schadevergoeding gelijk aan de wettelijke rente vanaf 5 juni 2012 dan wel 25 juni 2012 tot het moment van opheffing van het beslag.
3.5. [bedrijf 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. De rechtbank stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [bedrijf 1] op grond van de tussen hen gesloten overeenkomst op 1 juni 2012 een bedrag van € 48.600,- verschuldigd werd aan [Gedaagden] en dat [bedrijf 1] op 22 mei 2012 slechts € 7.219,- heeft betaald. Het geschil betreft de verrekening door [bedrijf 1] van het restant door haar verschuldigde met de volgens [bedrijf 1] inmiddels door [Gedaagden] verschuldigde boete. [bedrijf 1] stelt zich op het standpunt dat met de betaling van € 7.219,- aan al haar verplichtingen was voldaan en dat zij nadien slechts onder protest en ter beperking van haar risico op boetes - onverschuldigd - is overgegaan tot betaling van het door [Gedaagden] geëiste restant vermeerderd met kosten. [bedrijf 1] verlangt terugbetaling van dit volgens haar onverschuldigd betaalde bedrag, evenals betaling van een bedrag aan nog niet eerder in rekening gebrachte boete. Tot slot stelt [bedrijf 1] zich op het standpunt dat [Gedaagden] opnieuw een boete jegens haar is verschuldigd door betaling af te dwingen van het door haar onverschuldigd betaalde bedrag.
4.2. Voor de beslissing in conventie is derhalve beslissend of [bedrijf 1] een terecht beroep heeft gedaan op verrekening met een door [Gedaagden] verschuldigde contractuele boete. [Gedaagden] heeft immers bestreden dat zij een contractuele boete verschuldigd is.
4.3. Blijkens artikel 3 van de overeenkomst rustte op [bedrijf 1] de verplichting om de opstallen van [Gedaagden] na verkregen toestemming van gemeente en provincie uiterlijk voor 1 maart 2011 te slopen. Gelet op de algemene bepaling uit de overeenkomst (zie ov. 2.2.1) rustte op [Gedaagden] de met de verplichting van [bedrijf 1] corresponderende verplichting om aan die sloop alle medewerking te verlenen.
4.4. Het geschil tussen partijen ziet uitsluitend op de periode ná 1 maart 2011. De rechtbank overweegt dat het uitgangspunt van de tussen partijen gesloten overeenkomst is dat [Gedaagden] meewerkt aan de sloop door [bedrijf 1] van de op hun perceel aanwezige opstallen en dat die verplichting na 1 maart 2011 niet is vervallen. Een eventueel tekortschieten van [bedrijf 1] zelf om tijdig, dat wil zeggen vóór 1 maart 2011, tot sloop over te gaan, betekent immers niet dat de algemene verplichting van [bedrijf 1] tot slopen ná 1 maart 2011 is vervallen. Partijen gaan daar over en weer overigens ook niet van uit.
4.5. De rechtbank stelt vast dat [Gedaagden] inderdaad bij brief van 6 mei 2011 heeft geweigerd om mee te werken aan de sloop van zijn opstallen door de eis te stellen dat eerst volledige betaling diende plaats te vinden. [bedrijf 1] verbindt daaraan in conventie de conclusie dat [Gedaagden] jegens haar boetes heeft verbeurd en in reconventie het verweer dat zij geen boetes jegens [Gedaagden] heeft verbeurd omdat er sprake is van crediteursverzuim.
4.6. Voor de beoordeling in conventie is de vraag of [Gedaagden] die voorwaarde mocht stellen echter niet van belang.
4.6.1. De rechtbank baseert dit oordeel op het volgende.
De hoofdverplichting van [Gedaagden] is opgenomen in de bepaling in de overeenkomst als hiervoor geciteerd in overweging 2.2.1: [Gedaagden] moet de voor uitvoering van de Ruimte voor Ruimte regeling noodzakelijke medewerking aan het slopen / verwijderen van bedrijfsopstallen verlenen. Dat het voor de uitvoering van de Ruimte voor Ruimte regeling ten behoeve van [bedrijf 1] noodzakelijk was dat de sloop op een eerder moment zou plaatsvinden dan uiteindelijk is gebeurd (februari 2012) is niet gesteld of gebleken. [Gedaagden] heeft onweersproken door [bedrijf 1] gesteld dat de overeengekomen uiterlijke sloopdatum van 1 maart 2011 op verzoek en in het belang van [Gedaagden] in de overeenkomst is opgenomen. Dat die datum is opgenomen om de Ruimte voor Ruimte regeling voor [bedrijf 1] mogelijk te maken, volgt daar niet uit. Ter zitting heeft [bedrijf 1] toegelicht dat haar belang bij sloop na 1 maart 2011 (feitelijk na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning op 10 mei 2011) was gelegen bij haar verweer tegen de aanspraken van [Gedaagden] op verbeurde boetes wegens het uitblijven van de sloop en vanwege haar onzekerheid wat er zou gebeuren indien [Gedaagden] het perceel zou verkopen. Ook uit deze toelichting volgt niet dat partijen zijn overeengekomen dat [Gedaagden] eerder dan februari 2012 diende mee te werken aan de sloop. Nu partijen voor de periode ná 1 maart 2011 geen datum hebben opgenomen waarvoor de sloop uiterlijk moet hebben plaatsgevonden, moet voor het bepalen van die uiterste datum aangesloten worden bij de Ruimte voor Ruimte regeling: sloop zal in ieder geval moeten plaatsvinden op een zodanig tijdstip dat die regeling nog kan worden uitgevoerd. [Gedaagden] heeft daaraan voldaan door mee te werken aan de sloop op 6 februari 2012. [bedrijf 1] komt derhalve geen aanspraak op [Gedaagden] wegens verbeurde boetes toe.
4.7. Gelet op dit oordeel heeft [Gedaagden] ook geen belang meer bij een beoordeling van zijn door [bedrijf 1] bestreden verweer, dat op 22 juni 2012 tussen partijen in een vaststellingsovereenkomst finale kwijting is overeengekomen.
4.8. Voor de beoordeling in reconventie is de vraag, of [Gedaagden] de voorwaarde als genoemd in overweging 4.5 mocht stellen, wel van belang.
4.8.1. [Gedaagden] heeft immers aangevoerd dat zij door het eerder tekortschieten van [bedrijf 1] (door niet uiterlijk op 1 maart 2011 te slopen) terecht de voorwaarde van betaling mocht stellen om daarmee een oplossing te bereiken voor de nadelige gevolgen van het inmiddels ingetreden verzuim van [bedrijf 1]. Zij stelt daartoe dat bij haar de gerechtvaardigde verwachting was gevestigd dat [bedrijf 1] kort na de ondertekening van de overeenkomst (op 21 oktober 2010) zou overgaan tot het aanvragen van de benodigde bestemmingsplanwijziging en de sloopvergunning en dat het moment van het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan (welk moment volgens de overeenkomst beslissend is voor de opeisbaarheid van de vergoeding) dan rond 1 maart 2011, de datum waarop volgens de overeenkomst de sloop moest hebben plaatsgevonden, zou zijn gelegen. Om die reden was de datum van 1 maart 2011 gekozen, aldus [Gedaagden] Ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de overeenkomst zou dan binnen 14 dagen nadien betaling volgen. Volgens [Gedaagden] dreigde door het stilzitten van [bedrijf 1] de situatie dat zij wel moest meewerken aan de sloop, maar dat de uiteindelijke bestemmingsplanwijziging en dus de betaling door [bedrijf 1] niet door zou gaan. Zij zou dan geen aanspraak op de overeengekomen vergoeding hebben, maar wel al hebben gesloopt. [Gedaagden] zou dan ook niet langer zelf kunnen profiteren van de Ruimte voor Ruimte regeling.
4.8.2. Dit betoog, dat er op neer komt dat [bedrijf 1] al voor 1 maart 2011 toerekenbaar in de nakoming van de overeenkomst is tekort geschoten en dat dit tekort schieten [Gedaagden] het recht gaf hun verplichtingen uit de overeenkomst op te schorten om in afwijking van het bepaalde in de overeenkomst betaling van de vergoeding af te dwingen, faalt.
Uit de overeenkomst (artikel 3) volgt dat de verplichting van [bedrijf 1] om uiterlijk op 1 maart 2011 te slopen niet zonder meer geldt, maar afhankelijk is gesteld van verkregen “instemming” van de gemeente en de provincie. Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat onder die instemming moet worden verstaan het door gemeente en provincie instemmen met de inzet van de te slopen opstal (van [Gedaagden]) ten behoeve van de Ruimte voor Ruimte regeling. [bedrijf 1] heeft ter zitting onweersproken aangevoerd dat zij twee weken na het sluiten van de overeenkomst die instemming van de provincie heeft gevraagd, dat die instemming eind 2010 is verkregen, dat [bedrijf 1] daarop in december 2010 een nieuw principe verzoek moest indienen bij de gemeente Zuidplas als opvolger van de gemeente Moordrecht en dat de instemming van de gemeente in februari 2011 is verkregen en heeft geleid tot op 17 februari 2011 aangaan van een exploitatieovereenkomst met de gemeente. Uit deze toelichting blijkt niet van enig toerekenbaar stilzitten van [bedrijf 1]. Tussen partijen is niet in geschil dat ook nog een sloopvergunning moest worden aangevraagd. Er is geen reden om aan te nemen dat [bedrijf 1] met de aanvraag van de sloopvergunning onnodig heeft getalmd. De verwachting van [Gedaagden] dat [bedrijf 1] daartoe meteen na de ondertekening van de overeenkomst op 21 oktober 2010 zou overgaan (evenals tot het aanvragen van een bestemmingsplanwijziging) is blijkens de toelichting van [Gedaagden] uitsluitend gebaseerd op contacten met gemeente en provincie en niet met [bedrijf 1] zelf. In dit verband is bovendien niet zonder betekenis dat het in het belang van beide partijen was dat eerst de instemming van gemeente en provincie werd verkregen. Tot slot staat vast dat [bedrijf 1] de sloopvergunning in ieder geval op 2 maart 2011 heeft aangevraagd en dat deze op 29 maart 2011 is verkregen. Dat dit uitstel enig relevant verschil voor [Gedaagden] heeft gemaakt heeft [Gedaagden] niet gesteld of aannemelijk gemaakt en levert in ieder geval onvoldoende rechtvaardiging voor het beroep op opschorting van haar verplichting om mee te werken, zoals [Gedaagden] wel heeft gedaan.
4.9. De conclusie is dat [Gedaagden] ook na 1 maart 2011 gehouden was tot het verlenen van onvoorwaardelijke medewerking aan de sloop door [bedrijf 1] en dat hij, door die medewerking niet onvoorwaardelijk te verlenen, in crediteursverzuim is geraakt. [Gedaagden] komt dan jegens [bedrijf 1] voor het uitblijven van die sloopwerkzaamheden geen aanspraak op verbeurde boetes toe.
in conventie en in reconventie
4.10. Het voorgaande leidt zowel in conventie als in reconventie tot het oordeel, dat partijen over en weer geen boete aanspraken toekomen wegens het uitstel van de sloop van de opstallen van [Gedaagden] tot februari 2012.
4.11. [Gedaagden] maakt voorts in reconventie aanspraak op verbeurde boetes en wettelijke rente over de periode van 1 juni 2012 tot 25 juni 2012 op de grond dat [bedrijf 1] als gevolg van het op 18 mei 2012 onherroepelijk worden van het bestemmingsplan volgens de overeenkomst uiterlijk op 1 juni 2012 had moeten betalen en dat die betaling eerst op 25 juni 2012 heeft plaatsgevonden. Deze vordering wordt afgewezen nu [Gedaagden] zich op het standpunt stelt dat hij op 22 juni 2012 met [bedrijf 1] een vaststellingsovereenkomst heeft gesloten, inhoudende finale kwijting. Op grond van de eigen stellingen komt [Gedaagden] derhalve geen aanspraak toe op verbeurde boetes of wettelijke rente wegens de na 1 juni 2012 te late betaling door [bedrijf 1] op 25 juni 2012. Hier doet niet aan af dat [bedrijf 1] betwist dat deze vaststellingsovereenkomst is gesloten.
4.12. Aldus resteert in reconventie de vraag of [bedrijf 1] de contractuele boetes alsnog verschuldigd werd, doordat zij na betaling op 25 juni 2012 meteen ten laste van [Gedaagden] op dat bedrag beslag heeft laten leggen. Nu dit beslag is gelegd op de onterechte - zo volgt uit de beoordeling eerder in dit vonnis aanname van [bedrijf 1] dat zij onverschuldigd aan [Gedaagden] heeft betaald, is dit beslag inderdaad onrechtmatig jegens [Gedaagden] De partij die beslag legt, doet dit immers op eigen risico. [bedrijf 1] stelt zich ten onrechte op het standpunt dat zij door de betaling op 25 juni 2012 aan al haar verplichtingen uit de overeenkomst heeft voldaan. Zij heeft weliswaar betaald, maar zij heeft door het leggen van het beslag meteen verhinderd dat dit geld in het vermogen van [Gedaagden] vloeit en door hem naar eigen inzicht kon worden aangewend. Het beslag is bovendien ten onrechte gelegd. [bedrijf 1] heeft daarmee evenzeer gehandeld in strijd met hetgeen [Gedaagden] op grond van de tussen hen gesloten overeenkomst mocht verwachten. Voor toewijzing van de boete is op grond van artikel 5 lid 2 aanhef en onder a) van de overeenkomst echter vereist dat [Gedaagden] [bedrijf 1] middels een ingebrekestelling vijf dagen de gelegenheid heeft geboden om het beslag op te heffen. Dat die ingebrekestelling heeft plaatsgevonden is gesteld noch gebleken. Aldus bestaat evenmin grond, ook niet gelegen in de eisen van redelijkheid en billijkheid, zoals [Gedaagden] heeft verdedigd, voor toewijzing van de boete vanaf 25 juni 2012.
4.13. Wel heeft [Gedaagden] wegens het ten onrechte gelegde beslag jegens [bedrijf 1] aanspraak op schadevergoeding. [Gedaagden] maakt in dat kader in reconventie nog aanspraak op vergoeding van de wettelijke rente.
4.13.1. Hoewel voor de benadering van [Gedaagden] iets valt te zeggen - per slot van rekening heeft als gevolg van het beslag betaling van de vergoeding slechts formeel en niet materieel plaatsgevonden - ziet de rechtbank geen grond voor toewijzing van de wettelijke rente (vergelijk HR 8 juli 2011 NJ 2011,309). Wel is toewijsbaar een redelijke vergoeding van gederfde rente op een deposito van 3% nu in het standpunt van [Gedaagden] besloten ligt dat zij in het geheel geen rentevergoeding van de derdengeldrekening van haar gemachtigde ontvangt.
in conventie en in reconventie
4.14. De rechtbank concludeert dat de vorderingen in conventie en in reconventie zullen worden afgewezen, met dien verstande dat in reconventie een schadevergoeding wegens het onterecht door [bedrijf 1] gelegde beslag wordt toegewezen van 3% over € 47.910,05 ofwel € 1.437,30.
4.15. Het oordeel van de rechtbank leidt in conventie tot de veroordeling van [bedrijf 1], als de volledig in ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [Gedaagden] en in reconventie tot de veroordeling van [Gedaagden], als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten van [bedrijf 1].
4.16. In conventie worden de kosten aan de zijde van [Gedaagden] begroot op:
- vast recht 821,00
- salaris advocaat 1.788,00 (2 punten × tarief € 894,00)
Totaal € 2.609,00
4.17. In reconventie worden de kosten aan de zijde van [bedrijf 1] begroot op:
- salaris advocaat 894,00 (2 punten × factor 0,5 × tarief € 894,00)
Totaal € 894,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [bedrijf 1] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [Gedaagden], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 2.609,00 waarvan € 1.788,00 aan salaris gemachtigde;
5.3. verklaart onderdeel 5.2 van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
5.4. veroordeelt [bedrijf 1] tot betaling aan [Gedaagden] van een schadevergoeding van € 1.437,30 vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag te rekenen vanaf 25 juni 2012 tot de dag waarop het door [bedrijf 1] ten laste van [Gedaagden] gelegde beslag onder Succes op [bedrijf 2] zal zijn opgeheven;
5.5. veroordeelt [Gedaagden] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [bedrijf 1], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 894,00 aan salaris gemachtigde;
5.6. veroordeelt [Gedaagden], onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [bedrijf 1] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 100,- aan salaris gemachtigde vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis of vanaf de gevorderde datum (als deze later gelegen is) tot de dag van volledige betaling;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na voormelde aanschrijving tot de dag van volledige betaling;
5.7. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8. wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Slootweg en in het openbaar uitgesproken op 29 mei 2013.?