RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 844069 UC EXPL 12-18936 MEH 4215
de besloten vennootschap
[bedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder te noemen: [bedrijf],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. R.P. Doting,
[Gedaagde ],
wonend te Utrecht,
verder te noemen: [Gedaagde ],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. D. Gürses.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 27 februari 2013;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 24 april 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. Tussen partijen is een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin is onder meer bepaald:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
- er op 1 december 2009 in een woning aan de [adres] te [woonplaats], een hennepkwekerij werd aangetroffen;
- de woning eigendom is of was van [Gedaagde ];
(…)
- [bedrijf] [Gedaagde ] aansprakelijk houdt voor deze schade;
(…)
ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
- [Gedaagde ] verklaart per 13 december 2010 verschuldigd te zijn aan [bedrijf] een bedrag van € 3.362,93, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 december 2010 tot de dag der algehele voldoening;
- Betaling van voornoemd bedrag en de hierover verschuldigde wettelijke rente, geschiedt in termijnen van € 50,00 per maand;
(…)
- Bij niet of niet-tijdige betaling van de termijnbedragen vervalt de onderhavige betalingsregeling. In dat geval is het restant van het verschuldigde bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 13 december 2010, over het nog openstaande bedrag, direct en volledig opeisbaar.
- Partijen sluiten uitdrukkelijk ontbinding van deze overeenkomst uit.
(…)”
De vaststellingsovereenkomst is op 29 december 2010 door [Gedaagde ] ondertekend en op 5 januari 2011 door mr. K. IJmker namens [bedrijf].
2.2. Aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst ging het volgende vooraf. Op 17 november 2010 werd [Gedaagde ] door de politierechter in de rechtbank Groningen bij verstek veroordeeld tot een werkstraf van 180 uren ter zake van overtreding van artikel 3, onder B van de Opiumwet. Hij werd vrijgesproken van diefstal van elektriciteit.
2.3. Op 10 december 2010 is [Gedaagde ] door de toenmalige advocaat van [bedrijf], mr. Struijk, aansprakelijk gesteld voor de schade die [bedrijf] heeft geleden. In zijn brief schrijft mr. Struijk onder meer:
“(…)
De elektriciteit werd afgenomen van het netwerk van cliënte zonder dat dit werd geregistreerd door de meetinstallatie. Cliënte heeft als gevolg hiervan schade geleden. Deze schade bestaat uit de illegaal afgenomen elektriciteit, de kosten voor het gebruik van het netwerk van cliënte, alsmede de kosten verbonden aan de inzet van haar medewerkers. Daarnaast is ook aan de aan cliënte toebehorende apparatuur schade toegebracht.
Cliënte wenst de hiervoor genoemde schade vergoed te krijgen. Gebleken is dat u de eigenaar bent van de woning aan de [adres]. Tevens bent u strafrechtelijk veroordeeld voor het mede plegen van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. Cliënte houdt u daarom aansprakelijk voor de door haar geleden schade.
2.4. Enkele dagen daarna heeft [Gedaagde ] telefonisch verzocht om een betalingsregeling bij mr. Struijk. Hij stelde voor een bedrag van € 50,- per maand af te betalen. Nadat hij zijn salarisspecificatie aan mr. Struijk had gestuurd, is [bedrijf] met de regeling akkoord gegaan, waarna voornoemde vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen.
2.5. [Gedaagde ] heeft in totaal 600,- afgelost. Bij brief van 3 oktober 2012 sommeerde de nieuwe advocaat van [bedrijf], mr. Doting, [Gedaagde ] het resterende bedrag binnen 14 dagen te betalen. Dit heeft hij nagelaten.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [bedrijf] vordert dat de kantonrechter [Gedaagde ] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.762,93, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 december 2010 en de kosten van de procedure.
De vordering is gebaseerd op nakoming van de vaststellingsovereenkomst.
3.2. [Gedaagde ] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.3. In reconventie vordert [Gedaagde ] dat de kantonrechter bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis voor recht verklaart dat de vaststellingsovereenkomst nietig is dan wel buitengerechtelijk is vernietigd dan wel ontbonden is dan wel de vaststellingsovereenkomst vernietigt dan wel ontbindt, met veroordeling van [bedrijf] in de kosten.
3.4. [bedrijf] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en in reconventie
4.1. Vanwege de samenhang zal de kantonrechter de vorderingen in conventie en in reconventie gezamenlijk behandelen.
4.2. Niet in geschil is dat [Gedaagde ] de in de vaststellingsovereenkomst neergelegde betalingsregeling niet is nagekomen. Dit leidt ertoe dat het resterende bedrag ineens opeisbaar is. [Gedaagde ] heeft niet betwist dat de hoogte van dit bedrag € 2.762,93 is, zodat hij in beginsel gehouden is dit bedrag aan [bedrijf] te betalen.
4.3. Voor zover het verweer van [Gedaagde ] inhoudt dat hij vanwege ontbinding van de vaststellingsovereenkomst niet gehouden is tot betaling, zal dit verweer worden gepasseerd. Niet alleen sluit de vaststellingsovereenkomst – zoals gebruikelijk bij dergelijke overeenkomsten – ontbinding uit (zie r.o. 2.1), ook heeft [Gedaagde ] niet gesteld in welk opzicht [bedrijf] tekort is geschoten in de nakoming van verbintenissen die ingevolge deze overeenkomst op haar rusten.
4.4. [Gedaagde ] beroep op de nietigheid van de vaststellingsovereenkomst faalt eveneens, omdat hij geen feiten en omstandigheden heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat deze overeenkomst nietig is.
4.5. Het beroep op buitengerechtelijke vernietiging van de vaststellingsovereenkomst vanwege dwaling baat [Gedaagde ] evenmin, omdat niet is gebleken dat deze overeenkomst op enig moment door hem buitengerechtelijk is vernietigd.
4.6. Begrijpt de kantonrechter het goed, dan stelt [Gedaagde ] ter onderbouwing van zijn vordering dat de kantonrechter de vaststellingsovereenkomst op grond van dwaling moet vernietigen dat [bedrijf] hem had behoren te informeren over het feit dat hij is vrijgesproken van diefstal van elektriciteit. Volgens [Gedaagde ] zou hij de vaststellingsovereenkomst niet zijn aangegaan als hij dit had geweten.
Tijdens de comparitie is namens [Gedaagde ] toegelicht dat hij het Nederlands niet goed beheerst en daarom door de aansprakelijkstelling van 10 december 2010 op het verkeerde been is gezet. Hierin wordt namelijk door het woord “daarom” gesuggereerd dat [bedrijf] hem aansprakelijk houdt vanwege zijn veroordeling (zie r.o. 2.3). Deze veroordeling had echter niets te maken met elektriciteitsdiefstal, aldus [Gedaagde ].
4.7. Volgens vaste jurisprudentie moet een beroep op dwaling in het geval van een vaststellingsovereenkomst terughoudend worden beoordeeld. Anders dan [bedrijf] lijkt te veronderstellen sluit de omstandigheid dat partijen met betrekking tot een bepaalde kwestie in onzekerheid verkeren en te dien aanzien een vaststellingsovereenkomst sluiten, evenwel niet uit dat een geslaagd beroep op dwaling wordt gedaan (zie HR 1 februari 2013, NJ 2013, 84). Tegen deze achtergrond zal de kantonrechter het beroep op dwaling door [Gedaagde ] beoordelen.
4.8. De kantonrechter is van oordeel dat de stellingen van [Gedaagde ] tegenstrijdig zijn. Enerzijds stelt [Gedaagde ] dat hij de aansprakelijkstelling vanwege zijn gebrekkige beheersing van het Nederlands niet begreep. Anderzijds stelt hij dat hij door het woord “daarom” op het verkeerde been is gezet. Ook tijdens de comparitie is [Gedaagde ], althans zijn raadsman, er niet in geslaagd toe te lichten hoe beide stellingen met elkaar te verenigen zijn.
4.9. Gelet op het feit dat hij na de aansprakelijkstelling telefonisch contact met de advocaat van [bedrijf] heeft opgenomen, een specificatie van zijn salaris heeft gestuurd en vervolgens de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend en ook enkele maanden heeft afbetaald, moet worden aangenomen dat de beheersing van het Nederlands door [Gedaagde ] zodanig is dat hij in elk geval de strekking van de aansprakelijkstelling en de vaststellingsovereenkomst begreep.
Met [Gedaagde ] is de kantonrechter van oordeel dat de aansprakelijkstelling op zijn minst de indruk bij [Gedaagde ] kan hebben gewekt dat zij hem aansprakelijk houdt vanwege zijn veroordeling. Vaststaat evenwel dat [Gedaagde ] niet is veroordeeld voor diefstal van elektriciteit, maar alleen vanwege overtreding van de Opiumwet. Het is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet uitgesloten dat [Gedaagde ] de overeenkomst niet had gesloten als hij had geweten van de vrijspraak ter zake van elektriciteitsdiefstal.
4.10. Hier staat echter tegenover dat het aan [Gedaagde ] is te wijten dat hij niet op de hoogte was van de gedeeltelijke vrijspraak. Uit de stukken blijkt dat hij op 16 september 2010 door het OM in Groningen is opgeroepen op 17 november 2010 voor de politierechter te verschijnen. Doordat hij dit niet heeft gedaan, heeft de politierechter verstek verleend.
Daarbij komt dat [Gedaagde ] – zonder te verifiëren tot welke uitspraak de politierechter was gekomen en zonder juridisch advies in te winnen – na de ontvangst van de brief van 10 december 2010 zelf contact met de voormalige advocaat van [bedrijf] heeft opgenomen, een betalingsregeling van € 50,- per maand heeft voorgesteld (zie r.o. 2.4) en vervolgens de door [bedrijf] opgestelde vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend.
Gelet op deze omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat de dwaling op de voet van artikel 6:228 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor rekening van [Gedaagde ] behoort te blijven.
4.11. Dit oordeel leidt ertoe dat de vaststellingsovereenkomst niet wegens dwaling vernietigd kan worden.
4.12. Hoewel [bedrijf] heeft betoogd dat gebondenheid aan de vaststellingsovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is, stelt de kantonrechter vast dat [Gedaagde ] zijn reconventionele vorderingen niet op artikel 7:904 lid 1 BW heeft gebaseerd, zodat dit punt onbesproken kan blijven.
4.13. Het voorgaande brengt mee dat [Gedaagde ] gehouden is het resterende bedrag van € 2.762,93 aan [bedrijf] te voldoen en dat de reconventionele vorderingen zullen worden afgewezen.
4.14. Met betrekking tot de gevorderde rente vanaf 13 december 2010 overweegt de kantonrechter als volgt. Hoewel in de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat [Gedaagde ] bij niet of niet-tijdige betaling de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is, moet het er gelet op het feit dat hier geen sprake is van een handelstransactie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 1 van de EG-richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Richtlijn 2000/35/EG, PbEG L 200/35 van 8 augustus 2000) – en mede gelet op de overige bepalingen in de vaststellingsovereenkomst over rente – voor worden gehouden dat [Gedaagde ] de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is.
De gevorderde rente zal dan ook op de hierna te vermelden wijze worden toegewezen.
4.15. [Gedaagde ] zal in conventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [bedrijf] worden begroot op:
- dagvaarding € 76,17
- vast recht 437,00
- salaris gemachtigde 350,00 (2 punten × tarief € 175,00)
Totaal € 863,17
In reconventie zal [Gedaagde ] als de in het ongelijk gestelde partij eveneens in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [bedrijf] worden begroot op € 175,- aan salaris gemachtigde (0,5 × 2 punten × tarief € 175,00).
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. veroordeelt [Gedaagde ] aan [bedrijf] te betalen een bedrag van € 2.762,93, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 13 december 2010 tot de voldoening,
5.2. veroordeelt [Gedaagde ] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [bedrijf], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 863,17, waarin begrepen € 350,00 aan salaris gemachtigde,
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. veroordeelt [Gedaagde ] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [bedrijf], tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 175,00 aan salaris gemachtigde,
5.7. verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2013.