ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9811

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
SBR 12/2538
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding in het kader van bestemmingsplanwijzigingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 mei 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om planschadevergoeding van eiser, die sinds 1993 eigenaar is van een woning in de gemeente De Bilt. Eiser had een aanvraag ingediend voor schadevergoeding naar aanleiding van de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied Maartensdijk", dat een agrarische bestemming toekende aan een nabijgelegen perceel. Eiser stelde dat deze wijziging van het bestemmingsplan hem in een nadeliger positie had gebracht, wat leidde tot schade aan zijn eigendom.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van eiser voor planschadevergoeding was ingediend op 26 augustus 2010, en dat deze aanvraag onder de bepalingen van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) viel, aangezien het bestemmingsplan voor 1 september 2005 onherroepelijk was geworden. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in overweging genomen, en geconcludeerd dat de beoordeling van de planschade diende te geschieden door een vergelijking te maken tussen de oude en nieuwe planologische regimes.

De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een planologische verslechtering voor eiser, omdat de mogelijkheden voor bebouwing onder het nieuwe regime niet significant nadeliger waren dan onder het oude regime. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 944,-, en het griffierecht van € 156,- te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/2538
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 mei 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigden: mr. S.D. van Reenen, werkzaam bij Das Rechtsbijstand, en mr. S. Land, juridisch adviseur te Hollandsche Rading),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Bilt, verweerder
(gemachtigde: mr. H. Marinus, werkzaam bij de gemeente De Bilt).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 18 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek, ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Tevens is de echtgenote van eiser, [A] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. Eiser en zijn echtgenote zijn sinds 23 april 1993 eigenaar van een woning met bijbehorend perceel aan [adres 1] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie [sectie], nummer [nummer]. Ten tijde van deze verkrijging gold ter plaatse het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1972 – tweede herziening”. Op de plankaart behorend bij dit bestemmingsplan maakten het perceel van eiser alsook de percelen aan weerszijden daarvan, te weten [adres 2] en [adres 4], gezamenlijk deel uit van één bestemmingsvlak met de aanduiding “Aa”: “Bebouwing voor agrarische doeleinden”.
Op omliggende gronden lag ingevolge dit bestemmingplan de bestemming “agrarische doeleinden II”.
Het agrarische bedrijf dat ter plaatse gevestigd was, is in 1993 beëindigd en het perceel met de drie woningen [adres 2], [adres 3] en [adres 4] die in de loop der jaren op het bedrijf gebouwd waren, is vervolgens kadastraal gesplitst. De gesplitste delen zijn afzonderlijk verkocht, waarvan zoals gezegd [adres 1] aan eiser en zijn echtgenote.
Na de kadastrale splitsing is het bestemmingsplan ongewijzigd gebleven. Voor het gebruik van [adres1] als burgerwoning is destijds geen vergunning verleend.
3. Op 26 oktober 2000 heeft de raad van de toenmalige gemeente Maartensdijk het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” vastgesteld. Op 5 juni 2001 hebben Gedeputeerde Staten (hierna: GS) van Utrecht het plan (gedeeltelijk) goedgekeurd.
De goedgekeurde plandelen zijn medio augustus 2001 in werking getreden. Bij uitspraak van 27 augustus 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het goedkeuringsbesluit van GS deels vernietigd en daarbij aan enkele delen van het bestemmingsplan alsnog goedkeuring onthouden. GS hebben op 1 juni 2004 een nieuw besluit genomen omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan. Ook dit tweede goedkeuringsbesluit is door de ABRvS, bij uitspraak van 28 september 2005, gedeeltelijk vernietigd. Hierop hebben GS op 30 januari 2007 voor de derde keer een besluit omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan genomen. Het beroep tegen dit derde goedkeuringsbesluit heeft de ABRvS ten slotte bij uitspraak van 29 augustus 2007 ongegrond verklaard.
In het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” zijn het perceel van eiser en alle omliggende percelen aangewezen als “Stadsrandgebied”. Op de plankaart bij dit bestemmingsplan is op het perceel van eiser en op het perceel [adres 2] de aanduiding ‘wonen’ vermeld en op het perceel [adres 4] de aanduiding ‘agrarisch bedrijf’.
4. Eiser heeft op 26 augustus 2010 bij de gemeente De Bilt, waarin de gemeente Maartensdijk inmiddels was opgegaan, een aanvraag tegemoetkoming planschade ingediend, in verband met de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk”. Eiser stelt schade te lijden door de voor hem nadelige gevolgen van de bestemming agrarisch bedrijf op het perceel [adres 4].
5. Op grond van de “Procedureverordening voor advisering tegemoetkoming in planschade” van de gemeente De Bilt heeft verweerder een onafhankelijke schadebeoordelingscommissie, te weten het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur (hierna: het kenniscentrum), opdracht gegeven een advies uit te brengen over het verzoek van eiser. Nadat eiser zienswijzen had ingebracht tegen het conceptadvies, heeft het kenniscentrum op 6 september 2011 een definitief advies uitgebracht. Hierin concludeert het kenniscentrum dat eiser als gevolg van het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” op 26 oktober 2000 per saldo niet in een planologisch zodanig nadeliger positie is komen te verkeren ten opzichte van het daarvoor geldende planologische regime, dat dit tot een voor tegemoetkoming in planschade in aanmerking komende waardevermindering van zijn perceel [adres 1] kan hebben geleid. Verweerder heeft dit advies overgenomen en bij het primaire besluit de aanvraag van eiser afgewezen.
6. Naar aanleiding van het bezwaar van eiser tegen die afwijzing heeft de vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften gemeente De Bilt het advies van het kenniscentrum onderschreven en verweerder geadviseerd de bezwaren ongegrond te verklaren. Verweerder heeft conform dit advies het thans bestreden besluit genomen.
7. Eiser voert in beroep allereerst aan dat niet artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van toepassing is op zijn aanvraag, maar artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
8. Vooropgesteld moet worden dat de vraag naar de toepasselijkheid van artikel 6.1 van de Wro dan wel artikel 49 van de WRO van belang is voor de omvang van de aanspraken van eiser in geval van planschade. Bij artikel 49 van de WRO bestaan deze aanspraken
- kort gezegd - uit vergoeding van de gehele schade, terwijl deze bij artikel 6.1 van de Wro slechts een tegemoetkoming in de schade betreffen.
Per 1 juli 2008 is Wro in werking getreden, als opvolger van WRO. Op grond van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet Wro blijft het recht zoals dat gold vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro van toepassing ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding ingevolge artikel 49 van de WRO die zijn ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van de Wro of die ingevolge artikel II, tweede en derde lid, van de wet van 8 juni 2005, Stb. 305, tot wijziging van de WRO (verjaring van en heffing bij planschadevergoedingsaanspraken, alsmede planschadevergoedingsovereenkomsten) (hierna: Spoedwet planschade), nog tot 1 september 2010 kunnen worden ingediend.
De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser is gedaan na 1 juli 2008, dus na de datum van inwerkingtreding van de Wro, waardoor het eerste deel van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet hier niet van toepassing is.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of sprake is van een situatie als bedoeld in het tweede deel van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet: of het onderhavige verzoek een situatie betreft als bedoeld in artikel II, tweede en derde lid, van de Spoedwet planschade. Eisers aanvraag is immers voor 1 september 2010 ingediend.
In dit verband is van belang dat eisers aanvraag ziet op beweerdelijke schade ten gevolge van (de vaststelling van) de bepalingen van een bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, van de WRO. Op een dergelijke aanvraag ziet artikel II, tweede lid, van de Spoedwet planschade.
9. Ingevolge artikel II, tweede lid, van de Spoedwet planschade moet een aanvraag om vergoeding van schade als bedoeld in artikel 49, eerste lid, onder a, van de WRO, voor zover de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet (dat is: de Spoedwet planschade; inwerking getreden op 1 september 2005) onherroepelijk is geworden, binnen vijf jaar na dat tijdstip worden ingediend.
Derhalve moet vervolgens de vraag beantwoord worden of het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” voor 1 september 2005 onherroepelijk is geworden. Is dat het geval, dan is op grond daarvan het oude recht, dat wil zeggen: artikel 49 van de WRO, van toepassing.
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank stelt vast, dat de gestelde schade van eiser verband houdt met het plandeel (bepalingen in combinatie met de plankaart) waarbij aan [adres 4] de bestemming “Stadsrandgebied” met aanduiding “agrarisch bedrijf” is toegekend. Dit plandeel is door GS goedgekeurd op 5 juni 2001. Tegen de goedkeuring van dit plandeel is geen beroep ingesteld en evenmin een voorlopige voorziening gevraagd. Dit plandeel is dan ook, ingevolge artikel 28, zevende lid, van de WRO, daags na het verstrijken van de beroepstermijn tegen het goedkeuringsbesluit, in werking getreden. Hierover bestaat geen discussie tussen partijen. Wel is tussen partijen in geschil wanneer dit plandeel onherroepelijk is geworden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarvan pas sprake was bij de uitspraak van de ABRvS van 29 augustus 2007.
10. Verweerder heeft in dit verband gewezen op een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2002 (LJN AE0332) waarin is overwogen dat een bestemmingsplan niet in gedeelten onherroepelijk kan worden en dat het gedeeltelijk onherroepelijk worden van bestemmingsplannen strijdig is met het stelsel van de WRO en de rechtszekerheid die burgers aan de planvoorschriften van een bestemmingsplan mogen ontlenen. Om die reden stelt verweerder zich op het standpunt dat als relevante datum hier de datum van het onherroepelijk worden van het (gehele) bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” moet worden gehanteerd.
De rechtbank is echter van oordeel dat, hoewel de door verweerder aangehaalde overweging, welke overigens is bevestigd door de ABRvS bij uitspraak van 13 november 2002 (LJN AF0251), kan gelden als formeel uitgangspunt voor de bepaling van het moment van onherroepelijkheid, daaraan in het onderhavige geschil geen (bepalende) betekenis toekomt. In het kader van de toepassing van artikel II, tweede lid, van de Spoedwet planschade ten behoeve van de onderhavige aanvraag is thans een andere conclusie gerechtvaardigd. De rechtbank is van oordeel dat in het kader van de beoordeling van een planschadeverzoek als het onderhavige, uitgegaan dient te worden van het in delen onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel met name op de tekst van artikel II, tweede lid, van de Spoedwet planschade waarin wordt gesproken over “de desbetreffende bepaling van het bestemmingsplan”. Daaruit leidt de rechtbank af dat er ruimte bestaat voor het oordeel dat een bepaling c.q. onderdeel van het bestemmingsplan afzonderlijk onherroepelijk kan worden. Zij vindt verder steun voor haar oordeel in de uitspraak van de ABRvS van 28 september 2005 ( LJN AU3344). Hierin heeft de ABRvS ten aanzien van plandelen over de goedkeuring waarvan reeds onherroepelijk was beslist, overwogen dat bij een nieuwe beslissing over goedkeuring van plandelen waaraan eerder goedkeuring is onthouden, niet later opnieuw goedkeuring kan worden verleend, nu over die plandelen al afzonderlijk onherroepelijk was beslist.
Indien de rechtbank, met voorbijgaan aan het voorgaande, het standpunt van verweerder zou volgen, zou dat inhouden dat ook een enkel beroep, ingesteld tegen een bepaling van het bestemmingsplan die geheel losstaat van de bepaling waarop het verzoek om planschade ziet waardoor dat beroep geen consequenties voor de inhoud van die mogelijk schadeveroorzakende bepaling kan hebben, zou verhinderen dat de verzoeker om vergoeding van planschade zijn rechten daaromtrent verzilvert zolang die beroepsprocedure loopt. Zoals in dit geval blijkt, kan een dergelijke procedure jaren in beslag nemen. Gedurende die tijd zouden mogelijk terechte verzoekers om planschade het risico lopen van wijzigingen in hun recht op vergoeding van die planschade, terwijl hun mogelijke schade al reeds zou zijn ontstaan.
11. In de onderhavige zaak is eisers verzoek om planschade gebaseerd op de aanduiding ‘agrarisch bedrijf” voor het perceel [adres 4] ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk”. Dit onderdeel van het bestemmingsplan is onherroepelijk geworden in juli 2001 (en dus voor 1 september 2005). Eisers verzoek is verder ingediend op 26 augustus 2010 (en dus voor 1 september 2010). Gelet op die omstandigheden is in dit geval sprake van een situatie als bedoeld in het tweede deel van artikel 9.1.18, eerste lid, van de Invoeringswet. Om die reden is op het verzoek van eiser artikel 49 van de WRO van toepassing. De beroepsgrond slaagt.
Daarmee is het bestreden besluit gebaseerd op een onjuiste wettelijke grondslag en moet het om die reden vernietigd worden. Nu evenwel de beoordeling van een verzoek om planschade op basis van artikel 49 van de WRO, evenzeer als een verzoek om tegemoetkoming in planschade op grond van artikel 6.1 van de Wro, dient plaats te vinden op grond van een vergelijking tussen het oude en het nieuwe planologische regime en de wijziging van WRO naar Wro niet geleid heeft tot een inhoudelijke wijziging in de methode van vergelijking als zodanig, zal de rechtbank met het oog op een finale beslechting van het geschil, hierna de overige beroepsgronden beoordelen.
12. Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WRO kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het voordien geldende planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
13. De rechtbank stelt vast dat krachtens het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1972, tweede herziening” (hierna ook: het oude planologische regime) op de percelen [adres 2], [adres 3] en [adres 4] de bestemming “Aa”, “bebouwing voor agrarische doeleinden” rustte.
De als zodanig aangewezen gronden waren ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor agrarisch gebruik en de voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf ter plaatse nodige bouwwerken. Binnen het op de plankaart daartoe vermelde bouwvlak, met een diepte van 125 m, konden derhalve bedrijfsgebouwen worden opgericht.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de planvoorschriften mocht er per agrarisch bedrijf slechts één bedrijfswoning worden gebouwd en konden agrarische bedrijfsgebouwen worden gebouwd vanaf 10 meter achter de naar de weg toegekeerde bebouwingsgrens, met een goothoogte van maximaal 6 meter en een afstand tot de zijdelingse perceelsgrens van niet minder dan 5 meter. Daarbij gold dat bij bedrijfssilo’s en hooitorens de maximale goothoogte en hoogte respectievelijk 6 en 8 meter mocht bedragen.
Ook tegenover het perceel [adres 1], aan de voorzijde, was onder het oude regime een agrarisch bouwperceel gelegen, met de bestemmingsaanduiding “Aa”.
Verder stelt de rechtbank vast dat op de gronden rondom het bestemmingsvlak voor [adres 2], [adres 3] en [adres 4], de bestemming “Agrarische doeleinden II” rustte.
Ingevolge artikel 16 van de planvoorschriften zijn die gronden bestemd voor agrarisch gebruik en voor de uitoefening van het agrarische bedrijf ter plaatse benodigde gebouwen, uitgezonderd kassen. Voor de bebouwing van deze gronden is onder meer bepaald dat de oppervlakte van enig gebouw niet meer mocht bedragen dan 50 m2, de goothoogte niet meer dan 3 m en de afstand tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 5 meter. Per agrarisch bedrijf mocht niet meer dan één gebouw worden opgericht.
Onder beide bestemmingen was geen maximale hoogte voor de op te richten bebouwing voorgeschreven, zodat in beginsel de maximale bouwhoogte uit de Bouwverordening van 15 m was toegestaan.
14. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder in de planvergelijking van een aantal feitelijke onjuistheden is uitgegaan, waardoor het besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser heeft in dit verband gesteld dat er al voor 1993, het moment van aankoop van zijn perceel, geen agrarisch bedrijf met bedrijfswoningen meer aanwezig was op de percelen [adres 2], [adres 3] en [adres 4]. [adres 4] was niet bestemd en tevens niet in gebruik als bedrijfswoning; dit pand was opgericht als mantelzorgwoning. Alleen [adres 2] en [adres 3] waren ooit bedrijfswoningen. Voorts beschikte [adres 4] niet over een bijbehorend agrarisch bedrijfsperceel van 6.300 m2, zoals in het rapport van het kenniscentrum staat aangegeven. Na de beëindiging van het agrarische bedrijf op het ongesplitste perceel is er ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer aanwezig geweest.
De rechtbank begrijpt dat eiser met zijn stelling doelt op de omstandigheid dat de percelen [adres 2], [adres 3] en [adres 4] al geruime tijd, in ieder geval sinds 1993, niet in gebruik waren als agrarisch bedrijf maar als burgerwoning, zodat er in werkelijkheid geen sprake was van een agrarisch bedrijf ter plaatse. De rechtbank overweegt dat verweerder terecht voorbij is gegaan aan deze feitelijke omstandigheden, nu voor de beoordeling van het verzoek om vergoeding van planschade de feitelijke situatie niet van belang is. De vergelijking tussen het oude planologische regime en het nieuwe planologische regime is volgens vaste rechtspraak een theoretische vergelijking. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient immers te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is van belang wat er op grond van deze regimes maximaal kon respectievelijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of de verwezenlijking daarvan daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Niet in geschil is dat, ondanks het feitelijke gebruik van de betreffende percelen als burgerwoning, de bestemming nog steeds “Bebouwing voor agrarische doeleinden” was. Ook de omstandigheid van dat de (voormalige) eigenaren zijn overgegaan tot kadastrale splitsing en afzonderlijke verkoop van de drie, binnen het bestemmingsvlak gelegen woningen en bijbehorende gronden brengt geen wijziging in de planologische bestemming van die gronden. Gelet op het hiervoor geschetste toetsingskader komt bij de planvergelijking dan ook uitsluitend aan de theoretisch planologische situatie doorslaggevende betekenis toe, en niet aan de feitelijke omstandigheden.
15. Eiser heeft gesteld dat verweerder de bouwmogelijkheden onder het oude planologische regime niet juist heeft aangenomen. Het was niet mogelijk om achter [adres 1] te bouwen, omdat het bouwvlak onder het oude planologische regime 125 meter diep was en het perceel van [adres 1] een diepte heeft van 123 meter.
Op de resterende twee meter binnen het bouwblok was bebouwing dan ook niet mogelijk. De tekening op pagina 17 van het advies van het kenniscentrum, waarop de percelen binnen het bouwblok zijn weergegeven, bevatten derhalve geen juiste weergave, aldus eiser.
Dit betoog slaagt niet. Of er op het resterende stukje grond tussen de perceelsgrens van eiser en het bouwvlak al dan niet nog kon worden gebouwd, doet niet af aan het feit dat ook op de achter het bouwblok liggende gronden met de bestemming Agrarisch gebied II een agrarisch bedrijfsgebouw kon worden opgericht. Reeds om die reden is niet van belang of de exacte weergave van het kaartje op pagina 17 van het rapport van het kenniscentrum klopt, het bouwblok is immers niet bepalend voor de bouwmogelijkheden achter [adres 1] onder het oude regime.
16. Eiser heeft aangevoerd dat (bebouwings)mogelijkheden om een agrarisch bedrijf op te richten op [adres 4] onder het oude planologische regime illusoir waren.
De omgeving, inclusief het perceel [adres 4], werd ingericht ten behoeve van natuurontwikkeling en maakte deel uit van het door GS vastgestelde landinrichtingsplan voor de inrichting van het Noorderpark. Het was derhalve vanaf de ter inzage legging van het ontwerp-landinrichtingsplan niet mogelijk om grond in het betreffende gebied te verhandelen totdat het plan gerealiseerd werd. Tevens was het verboden om handelingen te verrichten welke de verwezenlijking van het landinrichtingsplan zouden belemmeren, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat, na de beëindiging van het oorspronkelijk ter plaatse aanwezige agrarisch bedrijf en de splitsing van het geheel in de percelen [adres 2], [adres 3] en [adres 4], vanwege het landinrichtingsplan de realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime ter plaatse met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kon worden uitgesloten, waardoor de mogelijkheid die het oude regime bood om daar een agrarisch bedrijf te exploiteren, buiten de planologische vergelijking dient te blijven.
Volgens vaste jurisprudentie van de ABRvS, zoals onder meer de uitspraak van 14 januari 2009 (LJN BG9733), dient bij de planvergelijking in beginsel te worden uitgegaan van de maximale mogelijkheden onder het oude en het nieuwe planologische regime. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden. De rechtbank overweegt dat het feit dat op grond van het landinrichtingsplan geen handelingen mochten worden verricht die de verwezenlijking van dat plan zouden belemmeren, niet tot de conclusie leidt dat het (opnieuw) exploiteren van een agrarisch bedrijf ter plaatse met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onmogelijk was geworden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat, ook na de vaststelling van het landinrichtingsplan in 1995, het bestemmingsplan Landelijk gebied 1972 herhaaldelijk is herzien en is goedgekeurd door GS, die zoals hiervoor reeds vermeld ook het landinrichtingsplan hadden vastgesteld. Daarbij hebben GS niet geconstateerd dat het bestemmingsplan met de bestemming “Aa” op het perceel [adres 2], [adres 3] en [adres 4] in strijd zou zijn met het landinrichtingsplan.
Ook bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” (hierna ook: het nieuwe planologische regime) is, aldus verweerder, niet geoordeeld dat de agrarische bestemming van [adres 4] strijdig was met het landinrichtingsplan.
Gelet op deze toelichting, die door eiser niet in twijfel is getrokken, oordeelt de rechtbank dat het, ook na de vaststelling van het landinrichtingsplan, mogelijk was om binnen het bestemmingsvlak waarin [adres 4] viel een agrarisch bedrijf te exploiteren. Dat, zoals eiser stelt, de eigenaar van [adres 4] niet meer de mogelijkheid had om de benodigde gronden te verwerven, laat onverlet dat op de reeds in bezit zijnde percelen of in de nabijheid aanwezig gronden met de bestemming ‘agrarische doeleinden’ een grotendeels met die gronden verbonden agrarisch bedrijf zou kunnen worden geëxploiteerd. Met hetgeen eiser heeft gesteld, is niet aannemelijk gemaakt dat het landinrichtingsplan er daadwerkelijk toe heeft geleid dat agrarische bedrijfsvoering onder het oude bestemmingsplan illusoir was. Het betoog van eiser slaagt niet.
17. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat er onder het nieuwe planologische regime gebruiksintensivering zal optreden in de directe nabijheid van zijn woning, waardoor hij in een planologisch nadeliger situatie belandt. [adres 1] kan onder het nieuwe planologische regime aan de perceelsgrens met [adres 4] volledig worden ingesloten tussen bedrijfsgebouwen, omdat het bouwvlak 25 meter dieper is geworden en door het zogenoemde ‘flexibele bouwvlak’ anders mag worden ingetekend. Hierdoor kan op de zuidelijke grens tussen [adres 4] en [adres 3] worden gebouwd en tevens in het weiland achter [adres 1]. Onder het nieuwe planologische regime mag gebouwd worden op vijf meter afstand van de perceelgrens, waardoor op twintig meter van het woonhuis van eiser kan worden gebouwd en het uitzicht over de weilanden vanuit de achtergevel geheel of gedeeltelijk wordt beperkt. Eiser is bij de aankoop van zijn woning uitgegaan van een voor hem minder belastende woonbestemming op [adres 4]. De gebruiksintensivering zal grote negatieve effecten hebben op de leefomgeving, zoals geluid- en geuroverlast, intensivering van de verkeerssituatie door vrachtwagens, tractoren etc. Dit leidt tot een waardedaling van [adres 1].
De rechtbank stelt vast dat in het bestemmingsplan “Buitengebied Maartensdijk” het omliggende gebied waarin [adres 1] is gelegen is bestemd als “Stadsrandgebied”. [adres 4] is op de plankaart aanduid als “agrarisch bedrijf”; [adres 1], [adres 2] en de tegenover gelegen percelen [adres 5] en [adres 6] hebben de aanduiding “wonen” gekregen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de met “Stadsrandgebied” aangewezen gronden bestemd voor onder meer de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Het derde lid van artikel 5 bepaalt dat voor de bebouwing ten behoeve van het agrarisch bedrijf ondermeer geldt dat de gebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd ten behoeve van een bestaand agrarisch bedrijf, dat is aangegeven met “agrarisch bedrijf”.
Voor bebouwing ten dienste daarvan gelden op grond van dit derde lid onder meer de volgende bepalingen: er dient gebouwd te worden binnen een bouwvlak met een oppervlak van ten hoogste 1 ha, de afstand tussen de grenzen van het bouwvlak bedraagt gemeten langs de weg niet meer dan 100 meter en voor het overige niet meer dan 150 meter, de afstand tot de grens van het bouwperceel bedraagt ten minste 5 meter en de gebouwen worden gebouwd in 1 bouwlaag met een kap waarbij de goothoogte niet meer dan 3 meter, dan wel de bestaande goothoogte bedraagt en de bouwhoogte niet meer dan 10 meter, dan wel de bestaande bouwhoogte.
De rechtbank merkt op dat verweerder terecht heeft gesteld dat het feit dat eiser is uitgegaan van een woonbestemming op [adres 4], een onjuiste aanname betrof waaraan geen betekenis kan toekomen met betrekking tot de planologische vergelijking. Verder rustte ook onder het oude planologische regime reeds een agrarische bestemming op het bestemmingsvlak waarin [adres 4] was gelegen, waardoor het feit dat onder het nieuwe planologische regime dit perceel als agrarisch bedrijf is aangeduid, op zichzelf geen wijziging ten nadele is.
De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat er per saldo geen sprake is van gebruiksintensivering ten gevolge van het nieuwe planologische regime op de percelen in de directe omgeving van [adres 1] en overweegt daartoe als volgt. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat de planologische vergelijking ruimer is dan alleen een vergelijking met [adres 4] onder het oude en het nieuwe planologische regime; ook de verdere omgeving is bij de planologische vergelijking van belang.
Hoewel de diepte van het bouwvlak in nieuw planologische regime met 25 meter is toegenomen, kon onder beide bestemmingsplannen zowel naast als achter de woning van eiser worden gebouwd (zoals onder rechtsoverweging 16 is vermeld). Om die reden had eiser ook op grond van het bestemmingsplan “Landelijk gebied 1972, tweede herziening” geen garantie op vrij uitzicht. Bovendien kon onder het oude regime bedrijfsbebouwing plaatsvinden tot in beginsel een hoogte van 15 meter, terwijl dit in het nieuwe regime slechts tot 10 meter hoogte mag. Het enkele feit dat in het nieuwe regime bebouwing tot 25 meter verder het agrarisch gebied in gebouwd kan worden, maakt de mogelijke beperkingen van uitzichtmogelijkheden niet groter. Er is weliswaar sprake van een verruiming van het bouwvlak, maar zelfs bij intekening van het bouwvlak onder het nieuwe regime op de voor eiser meest ongunstige wijze is de rechtbank niet gebleken van een planologisch nadeliger situatie vergeleken met de bebouwingsmogelijkheden onder het oude regime. Verder wordt zowel onder het oude als het nieuwe planologische regime het ‘maximaal intensieve’ gebruik van het perceel genormeerd door milieurechtelijke wet- en regelgeving.
Daarnaast acht de rechtbank in dit verband van belang dat de percelen tegenover [adres 1], te weten [adres 5] en [adres 6], onder het nieuwe planologische regime evenals [adres 2] geen agrarische bestemming meer hebben, maar een woonbestemming, hetgeen een reducerend effect heeft ten aanzien van de intensivering van de woonomgeving van eiser. Gezien de compenserende werking van de overige planologische veranderingen is de planologische mogelijkheid dat een agrarisch bedrijf zal worden gevestigd op [adres 4] terecht niet aangemerkt als planologische verslechtering ten opzichte van het oude planologische regime.
18. Nu gezien het voorgaande terecht is geconcludeerd dat per saldo geen sprake is van een planologische verslechtering, is de rechtbank van oordeel dat verweerder met juistheid tot de conclusie is gekomen dat het verzoek om vergoeding van planschade dient te worden afgewezen. Gelet op het voorgaande kan - ongeacht de toepassing van de WRO of Wro -geen nadeel dat schade voor eiser tot gevolg heeft worden vastgesteld. Onder die omstandigheden zal de rechtbank, gezien het bepaalde in rechtsoverweging 11, zelf in de zaak voorzien. De rechtbank ziet aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen maar vervolgens, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
19. Nu het beroep gegrond is, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Tevens zal verweerder het griffierecht dienen te vergoeden.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 18 juni 2012;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 944,-,
te betalen aan eiser;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 156,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzitter, en mr. R. in 't Veld en mr. E.C. Matiasen, leden, in aanwezigheid van mr. E. van den Brink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.