vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/327112 / HA ZA 12-939
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. J.E.C. Reuser te [woonplaats],
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DEALER TOTAAL CONCEPT B.V.,
gevestigd te IJsselstein,
gedaagde,
advocaat mr. A.S. van Randwijck te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en DTC genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 17 oktober 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Op 12 juni 2006 is door bemiddeling van DTC een kredietovereenkomst tot stand gekomen tussen [eiseres] en wijlen haar partne[partner] (hierna te noemen: [partner]) als kredietnemers enerzijds en RD Europe B.V. als kredietverstrekker anderzijds. Achtergrond van dit nieuwe krediet van € 30.281,-- was het onder één dak brengen van een nieuw af te sluiten lening ter hoogte van € 10.340,-- in verband met de aankoop door [eiseres] en [partner] van een auto en een oud krediet bij een creditcardmaatschappij van
€ 17.500,--. Verder is een koopsompolis voor een zogenaamde Kredietprotector onder het nieuwe krediet gebracht. De Kredietprotector betreft een verzekering van de kredietsom tegen terugval in inkomen als gevolg van bijvoorbeeld arbeidsongeschiktheid en/of overlijden. De onderhavige Kredietprotector bood dekking voor het overlijdensrisico van [eiseres] en zal hierna worden aangeduid als de overlijdensrisicoverzekering. De koopsom voor deze overlijdensrisicoverzekering bedroeg
€ 2.437,--.
2.2. Op het moment dat de polis van de overlijdensrisicoverzekering ter ondertekening aan [eiseres] en [partner] is toegezonden was deze vergezeld van de Algemene Voorwaarden Krediet-Protector KP 01/2006. In deze voorwaarden is onder het kopje Inleiding, voor zover van belang, bepaald:
“Dit zijn de algemene voorwaarden. Hierin, alsook in het polisblad, staan al uw en onze rechten en verplichtingen omschreven. Het polisblad en de algemene voorwaarden vormen de grondslag voor deze verzekeringsovereenkomst. Deze verzekering zorgt ervoor dat, zoals gemeld op het polisblad, indien u door ongeval of ziekte arbeidsongeschikt wordt, of onvrijwillig werkloos, uw maandtermijn overeenkomstig de navolgende voorwaarden door de verzekeraars wordt betaald. Tevens is het overlijdensrisico verzekerd, waarbij de netto restantschuld wordt afgelost.”
Op het polisblad zelf staat, voorzover van belang:
“ overlijdensrisicoverzekering
(…)
Verzekeringnemer/verzekerde 1 verzekerde 2 n.v.t.
[eiseres]
(…)
Overlijden Overlijden
[eiseres] verzekerde 2 n.v.t.
Verzekerde looptijd: 60 maanden
(…)
Maximaal aanvullend
Verzekerd bedrag: € 30.281,00
(…)
……………………………...
Handtekening verzekeringnemer/verzekerde 1
………………………………
Handtekening verzekerde 2”
Het polisblad is door [eiseres] (bij verzekerde 1) en [partner] (bij verzekerde 2) getekend.
2.3. [eiseres] was destijds werkzaam bij een gezondheidscentrum in Delft en [partner] ontving een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2.4. Op 20 maart 2011 is [partner] overleden. Op dat moment bedroeg de openstaande kredietsom € 26.127,18. De verzekeraar heeft de claim van [eiseres] afgewezen met de mededeling dat de verzekering slechts dekking biedt tegen het overlijden van [eiseres].
2.5. Bij brief d.d. 5 oktober 2011 schrijft [eiseres] aan DTC, voor zover van belang:
“Zoals telefonisch afgesproken d.d. 28 september zend ik u mijn bezwaarschrift omtrent het feit dat ik destijds verkeerde informatie heb gekregen in verband met het afsluiten van een Krediet Protector met polisnummer [nummer].
Ik heb een financiering afgesloten en werd achteraf gebeld dat er ook een overlijdensrisico verzekering moet worden afgesloten.
Ik vroeg wat dat inhield en er is mij toen verteld dat als ik of mijn man kwam te overlijden dat het restant van de schuld kwijtgescholden zou worden. En als ik mijn baan zou kwijtraken dan zou het ook kwijtgescholden worden.
Dit stukje was niet van toepassing op mijn man omdat hij geen baan had, hij zat toen al in de Wao.
Wij moesten beiden tekenen, ik was de hoofdverzekerde verzekeringnemer een en mijn man was verzekeringnemer twee.
Toen ik de polis opgestuurd heb gekregen heb ik gebeld met [A] op 13 juni 2006 en op 18 december 2006 om wat meer duidelijkheid te krijgen. Ze zei dat ik mij geen zorgen hoefde te maken omdat ik de hoofdverzekerde was is de polis zo opgesteld. Ik ben verzekeringnemer een en als ik zou komen te overlijden en of als ik mijn baan kwijt zou raken dan werd de rest van de schuld kwijtgescholden. Als mijn man zou komen te overlijden zou het bedrag ook kwijtgescholden worden. Mijn man had geen baan dus dat was niet van toepassing op hem want hij zat al in de wao zo is het aan mij verteld door [A].(…)”
2.6. In een brief van 17 oktober 2011 reageert de heer [B], directeur van DTC, voor zover van belang, als volgt:
“(…)
Hetgeen wat u in uw brief schrijft komt helaas niet overeen met wat er in ons digitale dossier staat vermeld. Uit uw brief maak ik op dat u in de veronderstelling bent geweest dat er op u naam een arbeidsongeschiktheidsverzekering destijds is afgesloten en op naam van uw partner een overlijdensrisicodekking.
Op de polis, welke door u en uw partner is ondertekend, is slechts sprake van een overlijdensrisicodekking alleen op uw naam.
(…)
Omdat u de hoofdverdiener was is het niet vreemd dat er alleen een overlijdensdekking op uw naam is afgesloten. Want uw partner had een veel lager inkomen dan u.
Persoonlijk vind ik wel (maar dat is achteraf bekeken) dat ook op naam van uw partner een overlijdensdekking afgesloten had moeten worden omdat u met het inkomen destijds van uzelf waarschijnlijk ook niet aan uw verplichtingen zou kunnen voldoen indien uw man zou komen te overlijden.
Of wij dit advies gegeven hebben kan ik helaas niet achterhalen omdat hier nergens iets van vermeld staat in ons dossier. Maar neemt niet weg dat dit wel besproken zou kunnen zijn met u.
(…)”
2.7. Naar aanleiding van deze brief heeft [eiseres] een advocaat ingeschakeld, die DTC aansprakelijk heeft gesteld. De beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van DTC heeft aansprakelijkheid van de hand gewezen. Voorts heeft deze verzekeraar de advocaat van [eiseres] er op gewezen dat deze de onjuiste algemene voorwaarden had aangehaald in zijn brief, omdat voor de afgesloten overlijdensrisicoverzekering de “Algemene Voorwaarden Overlijdensrisicoverzekering Krediet-Protector KPOR 01/2006” van toepassing zijn in plaats van de door de advocaat genoemde “Algemene Voorwaarden Krediet-Protector KP 01/2006”.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat de rechtbank:
1. DTC zal veroordelen om aan [eiseres] te vergoeden alle schade die [eiseres] al heeft geleden en nog verder kan gaan lijden ten gevolge van de onjuiste afwikkeling en/of foutieve mededelingen en/of onjuiste adviezen met betrekking tot de door [eiseres] aan DTC verstrekte opdracht tot bemiddeling en advisering bij de totstandkoming van de financierings- en verzekeringsovereenkomsten, althans te bepalen dat DTC voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage de totale schade van [eiseres] dient te vergoeden, waarbij de diverse percentages tezamen 100% dienen te bedragen;
2. DTC zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een voorschot op de sub 1 genoemde schadevergoeding ter hoogte van een bedrag van € 26.172,18;
3. DTC zal veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de door haar aan [eiseres] verschuldigde schadevergoedingsbedragen voor zover het de afbetalingen van [eiseres] aan Comfort Card na 20 maart 2011 betreft, vanaf het moment dat deze door [eiseres] zijn voldaan, danwel heden, de dag dat dagvaarding, in ieder geval in alle gevallen tot de dag der algehele voldoening;
4. DTC zal veroordelen tot betaling van de na 20 maart 2011 tot de dag der algehele voldoening door [eiseres] aan de financier, Comfort Card (handelsnaam van RD Europe B.V.), verschuldigde contractuele rente met betrekking tot voormelde financieringsovereenkomst;
5. DTC zal veroordelen tot vergoeding aan [eiseres] van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.000,-- althans een in goede justitie te bepalen vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf heden, de dag der dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
6. DTC zal veroordelen in de kosten van deze procedure, die van de advocaat van [eiseres] daaronder begrepen, alsmede haar te veroordelen in de nakosten.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. [eiseres] legt aan haar vordering de volgende stellingen ten grondslag.
Door DTC is aan [eiseres] geadviseerd om naast de financieringsovereenkomst een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten in de vorm van een koopsompolis die bij overlijden van [eiseres] of [partner] de totale kredietsom zou uitkeren, en tevens een werkloosheidsverzekering voor [eiseres]. [eiseres] is hiermee akkoord gegaan. Het feit dat aan [eiseres] (en [partner]) de met dit advies corresponderende “Algemene Voorwaarden Krediet-Protector KP 01/2006” (in plaats van de ingeval van uitsluitend een overlijdensrisicoverzekering van toepassing zijnde “Algemene Voorwaarden Overlijdensrisicoverzekering Krediet-Protector KPOR 01/2006”) zijn toegezonden, illustreert dit volgens [eiseres]. Dat tussen [eiseres] en DTC is afgesproken dat de ‘uitgebreide’ Krediet-protector zou worden afgesloten, wordt voorts gestaafd doordat, althans zo stelt [eiseres] (DTC betwist dit) de kredietverstrekker als eis stelde dat een Krediet-protector werd afgesloten. Het stellen van die eis betekent volgens [eiseres] dat de verzekering naadloos dient aan te sluiten bij de inkomstendervingsrisico’s van de kredietnemers, hetgeen bij het enkel afsluiten van een overlijdensrisicoverzekering op het leven van [eiseres] niet het geval is.
Vervolgens stelt [eiseres] dat het aan haar en [partner] verstrekte (en geaccepteerde) advies deugdelijk is, maar dat door een fout van DTC niet de aanbevolen dekking is afgesloten. Aan [eiseres] is echter door DTC telefonisch medegedeeld dat de polis wel degelijk tot uitkering zou komen indien zij zelf werkloos of arbeidsongeschikt zou worden of als zij of [partner] zou komen te overlijden, aldus [eiseres].
Ter comparitie heeft [eiseres] ten slotte nog gesteld dat DTC haar zorgplicht heeft geschonden door na ontvangst van de polis met daarop twee handtekeningen niet aan [eiseres] te vragen waarom haar man die ook had ondertekend.
Subsidiair stelt [eiseres] zich op het standpunt dat ook als zou komen vast te staan dat voornoemd advies, zoals DTC stelt, niet is verstrekt, DTC aansprakelijk is jegens haar omdat in dat geval een ondeugdelijk advies is verstrekt. In dit verband verwijst [eiseres] naar de brief van de directeur van DTC waarin deze schrijft dat zijns inziens ook op naam van [partner] een overlijdensdekking had moeten worden afgesloten, omdat [eiseres] met haar inkomen destijds waarschijnlijk ook niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen indien [partner] zou komen te overlijden. Ter comparitie heeft [eiseres] nog aangevoerd dat DTC ten tijde van de advisering kon zien dat zij de lasten van het krediet niet zou kunnen voldoen ingeval van overlijden van [partner] en heeft zij er op gewezen dat zij op dit moment geld moet lenen om de lasten te kunnen betalen.
4.2. Ter comparitie heeft [eiseres] vervolgens haar stellingen met betrekking tot de telefonisch gedane mededelingen omtrent de dekking nader toegelicht. [eiseres] heeft verklaard dat zij na ontvangst van de polis heeft gebeld met DTC met de vraag waarom er achter “verzekerde 2” stond “n.v.t.”. Volgens [eiseres] is haar toen verteld door [A] dat dit was omdat haar man arbeidsongeschikt was en er dus geen werkloosheidsverzekering voor hem kon worden afgesloten. Tegen [eiseres] is toen gezegd dat als zij of haar echtgenoot zou komen te overlijden de schuld zou worden kwijtgescholden en dat daarnaast haar werkloosheid was verzekerd, aldus [eiseres]. Omdat ‘anderen’ in twijfel trokken of het overlijden van [partner] wel verzekerd was (wie deze anderen zijn is niet duidelijk, maar het betreft kennelijk bekenden van [eiseres] aan wie zij de polis heeft laten zien), heeft [eiseres] nogmaals contact opgenomen met DTC en toen is haar nog een keer verzekerd door [A] dat ook als haar man zou komen te overlijden, de schuld zou worden kwijtgescholden. Ter comparitie heeft [eiseres] verklaard dat zij de in haar brief van 5 oktober 2011 genoemde datum van dit tweede telefoongesprek, 18 december 2006, uit haar eigen administratie heeft gehaald. Kennelijk had zij die datum achter op een schriftelijk stuk gezet, maar dit stuk had zij ter zitting niet bij zich, aldus [eiseres].
4.3. DTC voert in de eerste plaats als verweer dat [eiseres] te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW. Voorts betwist DTC dat zij tekort is geschoten jegens [eiseres]. Ter comparitie heeft DTC verklaard dat [eiseres] destijds is geadviseerd door de heer Verhagen van DTC, dat deze zich met betrekking tot het advies niets meer kan herinneren, maar dat Verhagen kennelijk met [eiseres] heeft besproken dat alleen het overlijden van [eiseres] zou worden verzekerd, want diezelfde dag (de rechtbank begrijpt: 9 juni 2006) heeft DTC een polis uitgedraaid waarop alleen het overlijden van [eiseres] is verzekerd. De opmerking van de directeur van DTC over welke dekking raadzaam was geweest, doet niets toe of af aan het feit dat [eiseres] en [partner] medio 2006 hebben gekozen voor de dekking zoals die in de polis is weergegeven. Ten tijde van het afsluiten van een verzekering, zo stelt DTC, spelen ook andere factoren (waaronder de gevolgen van een bepaalde mate van dekking voor de hoogte van de premie) een rol. DTC wijst er in dit verband op dat de premie voor het verzekeren van het overlijdensrisico van [partner] nog eens € 2.437,-- zou hebben bedragen. Dit was, zo stelt DTC, gelet op de financiële omstandigheden van [eiseres] en [partner] destijds veel geld voor hen. Voorts voert DTC aan dat de redactie van de polis dermate eenvoudig en begrijpelijk is dat daaruit, ook naar objectieve maatstaven, reeds op het eerste gezicht en bij eerste lezing volgt wie verzekerd zijn onder de polis en voor welke risico's. DTC betwist verder dat [eiseres] is gerustgesteld door [A] en wijst er in dit verband op dat [A] pas op 1 oktober 2006 in dienst is gekomen van DTC. Desgevraagd hebben de heer [B] van DTC en de raadsman van DTC ter zitting aangegeven dat zij niet met [A] hebben gesproken over deze zaak, ook niet naar aanleiding van de brief van [eiseres] van 5 oktober 2011. Ten slotte voert DTC verweer ten aanzien van het causaal verband en de schade en beroept zij zich op eigen schuld aan de zijde van [eiseres].
4.4. De rechtbank overweegt als volgt. Partijen verschillen in de eerste plaats van mening over de vraag of het afsluiten van een Krediet-protector verplicht werd gesteld door de geldverstrekker en over de vraag of DTC tegen [eiseres] heeft gezegd dat zulks het geval was ([eiseres] stelt dit, DTC betwist dit). Volgens [eiseres] biedt het feit dat deze eis werd gesteld steun aan haar stelling dat tussen [eiseres] en DTC is overeengekomen dat ook het overlijden van [partner] zou worden verzekerd. De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar in dit verband gevoerde redenering (zie r.o. 4.1.). Vast staat immers dat het onderhavige krediet is verstrekt zonder dat het overlijden van [partner] is verzekerd. Dit laatste was dus geen eis van de kredietverstrekker en kan derhalve ook geen aanknopingspunt zijn voor de stelling dat het afsluiten van een dergelijke verzekering tussen partijen is overeengekomen. Ook het feit dat aan [eiseres] en [partner] (in plaats van de op de afgesloten overlijdensrisicoverzekering van toepassing zijnde “Algemene Voorwaarden Overlijdensrisicoverzekering Krediet-Protector KPOR 01/2006”) de “Algemene Voorwaarden Krediet-Protector KP 01/2006” zijn toegestuurd, leidt niet zonder meer tot de conclusie dat tussen partijen de door [eiseres] voorgestane dekking is afgesproken. De polis duidt immers ook hier op het tegendeel.
4.5. Nu DTC zulks gemotiveerd heeft betwist, zal [eiseres] als partij die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, worden opgedragen te bewijzen (1) dat DTC en [eiseres] zijn overeengekomen dat een overlijdensrisicoverzekering zou worden afgesloten op het leven van [eiseres] én [partner] en dat door een fout van DTC niet de aanbevolen dekking is afgesloten, alsmede (2) dat na afgifte van de polis door DTC telefonisch is medegedeeld aan [eiseres] dat de polis wel degelijk tot uitkering zou komen indien [partner] zou komen te overlijden.
4.6. Indien komt vast te staan dat DTC per vergissing niet de tussen partijen afgesproken dekking heeft afgesloten, dan heeft DTC daarmee wanprestatie gepleegd jegens [eiseres] (en [partner]). In dat geval is DTC aansprakelijk voor de door [eiseres] als gevolg van deze wanprestatie geleden schade, tenzij zij te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW. In dit verband overweegt de rechtbank dat [eiseres] in de tekst van de polis aanleiding had moeten vinden om te onderzoeken of DTC wél de afgesproken ‘uitgebreide’ dekking had afgesloten. Door [eiseres] is aangevoerd dat zij dit onderzoek ook heeft verricht, namelijk door met DTC contact op te nemen met de vraag waarom er op de polis bij verzekerde 2 ‘n.v.t.” stond, waarbij haar op dat moment door [A] van DTC is gezegd dat de polis wel degelijk tot uitkering zou komen indien [partner] zou komen te overlijden (hetgeen een aantal maanden later desgevraagd nog eens telefonisch is bevestigd door [A]). Indien komt vast te staan dat [eiseres], zoals zij stelt, telefonisch is gerustgesteld door DTC met de mededeling dat de polis wel degelijk tot uitkering zou komen indien [partner] zou komen te overlijden, dan is de klachttermijn eerst aangevangen toen de geruststelling door DTC onjuist bleek, namelijk toen de gevraagde uitkering in 2011 werd geweigerd. Dat vanaf dat moment gerekend tijdig is geklaagd, is niet in geschil. Indien [eiseres] niet slaagt in het bewijs van het beweerdelijke geruststellende telefoongesprek met DTC, geldt dat zij te laat heeft geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW, nu dat klagen eerst plaatsvond circa vijf jaar na de aanvang van de (dan ongebruikt gebleven) onderzoekstermijn.
4.7. Indien [eiseres] slaagt in de onder 4.5. genoemde bewijsopdrachten, dan zal in ieder geval een deel van het gevorderde bedrag worden toegewezen. DTC heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het niet mogelijk was geweest om een overlijdensrisicoverzekering op het leven van [partner] af te sluiten tegen acceptabele voorwaarden en dat om die reden een dergelijke verzekering niet zou zijn afgesloten. Anderzijds heeft [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [partner] gratis had kunnen worden meeverzekerd. Immers, naar DTC onweersproken heeft gesteld, volgt uit het door [eiseres] aangehaalde artikel uit de Algemene Voorwaarden Krediet-Protector KP 01/2006 dat indien [eiseres] tegen een of meer risico’s behalve het overlijdensrisico zou zijn verzekerd en [partner] tegen het overlijdensrisico, dit laatste risico van [eiseres] gratis had kunnen worden meeverzekerd, niet dat [partner] gratis had kunnen worden meeverzekerd. Hoewel nog niet vast staat dat DTC aansprakelijk is jegens [eiseres] (hiervoor zal de bewijslevering moeten worden afgewacht) verzoekt de rechtbank partijen om zich ter gelegenheid van de bewijslevering (naar de rechtbank aanneemt, getuigenverhoren) tevens uit te laten over de extra kosten van de uitgebreidere verzekering.
4.8. Indien [eiseres] niet slaagt in het haar opgedragen bewijs van de gestelde overeenkomst tussen partijen, zal de vordering worden afgewezen. In dat geval geldt dat DTC uit het feit dat óók [partner] het polisblad had ondertekend, niet hoefde af te leiden dat [eiseres] en [partner] meenden dat ook [partner]s overlijden was verzekerd. Van schending van enige zorgplicht aan de zijde van DTC (door [eiseres] en [partner] niet te waarschuwen) is dan ook geen sprake. De rechtbank verwerpt voorts het subsidiaire standpunt van [eiseres] dat DTC haar in dat geval onjuist heeft geadviseerd (door een overlijdensrisicoverzekering op uitsluitend het leven van [eiseres] te adviseren in plaats van een overlijdensrisicoverzekering op het leven van [eiseres] én dat van [partner]). Dit standpunt van [eiseres] impliceert namelijk dat [eiseres] heeft ingestemd met dit vermeend onjuiste advies (anders was de dekking zoals die in de polis is weergegeven niet tot stand gekomen). Dat [eiseres] heeft ingestemd met een overlijdensrisicoverzekering op uitsluitend haar leven, is echter onvoldoende aannemelijk gemaakt door [eiseres] in het licht van haar stelling dat ten tijde van de totstandkoming van de kredietovereenkomst (en daarna) haar wil was gericht op een overlijdensrisicoverzekering op zowel haar eigen leven als dat van [partner].
4.9. draagt [eiseres] op te bewijzen (1) dat DTC en [eiseres] zijn overeengekomen dat een overlijdensrisicoverzekering zou worden afgesloten op het leven van [eiseres] én [partner] en dat door een fout van DTC niet de aanbevolen dekking is afgesloten, alsmede (2) dat na afgifte van de polis door DTC telefonisch is medegedeeld aan [eiseres] dat de polis wel degelijk tot uitkering zou komen indien [partner] zou komen te overlijden;
4.10. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 22 mei 2013, teneinde [eiseres] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren;
4.11. bepaalt dat, indien [eiseres] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
4.12. bepaalt dat, indien [eiseres] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de drie maanden nadien verhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
4.13. bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- indien [eiseres] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
4.14. bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
4.15. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Bos en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2013.?