RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. W.R. de Vries),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder
(gemachtigde: mr. S.F. Supusepa)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A] te [woonplaats], gemachtigde: mr. D.M. de Bruin.
Bij besluit van 9 juni 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan [A] (verder: vergunninghouder) van tennispark de Toss, bouwvergunning en vrijstelling op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het plaatsen van een opblaashal in de periode van 1 oktober van een kalenderjaar tot 1 april in het daarop volgende kalenderjaar op het perceel [adres] te Soest, kadastraal bekend sectie/nr. [nummer] Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer SBR 12/26.
Bij uitspraak van 26 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2011 vernietigd en bepaald dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 19 september 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank ontleent uit de uitspraak van 26 juni 2012 (SBR 12/26) het navolgende:
“Op 21 februari 2008 heeft vergunninghouder een bouwvergunning aangevraagd ter legalisering van de reeds geplaatste opblaashal. Het plan behelst een opblaashal ter overkapping van drie tennisbanen, zodat op die banen ook in de winter getennist kan worden.
Het voornemen van verweerder om vrijstelling te verlenen op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO heeft ter inzage gelegen van 7 juli 2010 tot en met 18 augustus 2010.
Op 28 september 2010 heeft verweerder besloten de plaatsing van de opblaashal te gedogen vooruitlopend op een door het College van Gedeputeerde Staten (GS) ten behoeve van het bouwplan af te geven verklaring van geen bezwaar.
Op 14 december 2010 heeft GS de verklaring van geen bezwaar voor de opblaashal op het perceel verleend en de ingediende zienswijze van - onder meer - eiser ongegrond verklaard. Daarop heeft verweerder op 9 juni 2011 bouwvergunning en vrijstelling verleend, die bij het thans bestreden besluit zijn gehandhaafd.
De opblaashal is reeds vier achtereenvolgende jaren illegaal geplaatst in de perioden oktober tot en met april. Het eerste seizoen was 2007/2008. Verweerder heeft de plaatsing van de opblaashal steeds gedoogd.”
3. De rechtbank heeft in voornoemde uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank volgt eiser in zijn betoog dat bij gebreke aan andere documenten uitsluitend genoemde, algemeen geformuleerde brief van de Sport Federatie uit 2008 onvoldoende is om te onderbouwen dat aan de opblaashal een grote maatschappelijke behoefte bestaat. Uit het feit dat de hal wordt gebruikt en dat er, blijkens mededelingen van vergunninghouder, een redelijke bezettingsgraad is van de hal in de winterperiode, kan worden afgeleid dat de hal in enige behoefte voorziet. Dat is echter onvoldoende om te oordelen dat de opblaashal voorziet in een grote maatschappelijke behoefte. Het bestreden besluit is in zoverre onvoldoende feitelijk onderbouwd en ondeugdelijk gemotiveerd. Dit is van belang voor de toetsing van de door verweerder verrichte belangenafweging. In eerste instantie heeft verweerder immers de ruimtelijke bezwaren en de inbreuk van de tennishal op de omgeving zwaarder laten wegen dat de maatschappelijke behoefte aan de hal. Medio 2008 heeft verweerder zijn standpunt hierover gewijzigd, zonder dat duidelijk is geworden dat de relevante belangen zijn gewijzigd. Kennelijk heeft verweerder toen een ander gewicht toegekend aan het belang van de maatschappelijke behoefte. Verzuimd is echter op overtuigende wijze te onderbouwen waarom de eerder geconstateerde forse inbreuk op de bouwvoorschriften in een ander daglicht is komen te staan en waarom de belangen gemoeid met het voorkomen van een inbreuk op het ter plaatse vigerende regime thans minder zwaar zouden wegen dan de belangen gemoeid met de opblaashal. Het bestreden besluit is in zoverre voorbereid en genomen in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, een kenbare en deugdelijke belangenafweging, en ontbeert een deugdelijke belangenafweging.”
en
“Eiser heeft reeds in bezwaar aangevoerd dat zijn woning ten gevolge van de verleende bouwvergunning een waardedaling heeft ondergaan. Die stelling is op voorhand niet onaannemelijk. Alvorens gebruik te maken van de bevoegdheid vrijstelling te verlenen dient verweerder alle betrokken belangen te inventariseren en af te wegen. Deze afweging mag niet onevenredig zijn.
De rechtbank is uit de stukken niet gebleken dat verweerder dit belang van eiser heeft meegewogen in de belangenafweging. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. Een enkele verwijzing naar de mogelijkheid om planschade te claimen op de voet van artikel 49 van de WRO is niet een adequate reactie op het betoog van eiser. Verweerder zal inhoudelijk moeten ingaan op de stelling van eiser en dienen te motiveren op welke wijze dit belang in de afweging is betrokken. Ook in zoverre is het bestreden besluit ondeugdelijk gemotiveerd.”
en
“Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat het bouwplan niet voldoet aan de voor de onderhavige bestemming geldende bebouwingsvoorschriften. Het gaat om een forse overschrijding van het ter plaatse toegestane bouwvolume. De oppervlakte van de opblaashal is ongeveer 1800 m², terwijl maximaal 330 m² aan bebouwing is toegestaan en op het tennispark al een kantinegebouw met aankleedruimten aanwezig is. Dit betekent een overschrijding met ongeveer 1.470 m2. De hoogte van de opblaashal is (ruim) negen meter, terwijl de toegestane maximale bouwhoogte zes meter bedraagt; een overschrijding van drie meter. Bij een overschrijding van deze aard en omvang zal verweerder op deugdelijke wijze moeten onderbouwen waarom het hier een passende ruimtelijke ontwikkeling betreft. Vastgesteld wordt dat verweerder heeft overgenomen de motivering gegeven door GS in de verklaring van geen bezwaar. Die motivering kan naar het oordeel van de rechtbank de vrijstellingsbeslissing niet dragen. De redenen daarvoor zijn als volgt. Allereerst wordt aangegeven dat de opblaashal ten dienste staat van de reeds bestaande tennishal. De rechtbank ontgaat op welke wijze in het kader van de vraag of een bouwwerk ruimtelijk acceptabel is, van belang kan zijn dat het al enkele jaren illegaal, want steeds zonder vergunning, is geplaatst. Verder is onbegrijpelijk de redenering gebezigd door GS dat de opblaashal ten dienste staat van de bestaande tennishal en ‘daarmee passend is binnen het stedelijk uitloopgebied’. Het feit dat een tenniscomplex, met enkele onoverdekte tennisbanen, aan de rand van een gemeente passend wordt geacht in een stedelijk uitloopgebied, is immers onvoldoende om te oordelen dat dus de opblaashal daar ook passend is. Niet voor niets kent het bestemmingsplan bouwvoorschriften die ter plaatse slechts bouwwerken van beperkte omvang mogelijk maken. Het standpunt van het college in 2007, dat de opblaashal een te forse inbreuk op die voorschriften oplevert, mede gelet op het feit dat het perceel is gelegen buiten de rode contour, om daaraan medewerking te kunnen en willen verlenen, was dan ook begrijpelijk; het huidige standpunt is dat, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet. Met eenzelfde redenering kunnen de naastgelegen sportverenigingen ook verlangen dat hun (sport)velden in belangrijke mate worden voorzien van overkappingen of hallen. Ter zitting is aangegeven dat dat niet de bedoeling is. Waarom dat bij de tennisvereniging wel de bedoeling zou zijn, is onvoldoende onderbouwd. Het feit dat het college de opblaashal jaren achtereen heeft gedoogd legt bij de vraag of die hal ter plaatse ruimtelijk acceptabel is geen gewicht in de schaal. De rechtbank komt op dit punt derhalve tot de conclusie dat de motivering van de ruimtelijke onderbouwing te kort schiet. Verweerder heeft daarom in dit geval de motivering gegeven in de verklaring van geen bezwaar niet zonder meer mogen overnemen. Door dit wel te doen kleeft aan het bestreden besluit ook op dit punt een motiveringsgebrek.”
en
“Voorts heeft eiser verwezen naar het duurzaamheidsplan van de gemeente Soest waarin maatregelen worden genoemd die ervoor zouden moeten zorgen dat Soest een duurzame en klimaatneutrale gemeente wordt. Dit spoort volgens eiser niet met de verlening van onderhavige vergunning nu het naar zijn mening gaat om een energieslurpende opblaashal. Nu de opblaashal veel energie verbruikt en daarom niet past binnen het beleid van verweerder, is het onbegrijpelijk dat verweerder hier medewerking aan heeft willen verlenen. Verder klaagt eiser er over dat verweerder niet op dit argument wenst in te gaan.
Verweerder heeft in beroep en ter zitting daar tegenover gesteld dat in de ruimtelijke onderbouwing en ook in de Nota van zienswijzen voldoende aandacht is besteed aan het aspect duurzaamheid.
De rechtbank kan verweerder op dit punt niet volgen. Vastgesteld wordt dat noch in de ruimtelijke onderbouwing noch in de Nota van zienswijzen een inhoudelijke reactie is opgenomen op het punt van de duurzaamheid. Ook op dit punt ontbeert het bestreden besluit derhalve een deugdelijke motivering. Verweerder zal alsnog dienen te onderbouwen dat het bouwwerk op dit punt voldoet aan de relevante normering.”
Maatschappelijke behoefte.
4. Tegen deze uitspraak van de rechtbank is door partijen geen hoger beroep ingesteld, zodat deze uitspraak in rechte onaantastbaar is. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft verweerder het thans bestreden besluit van 19 september 2012 genomen.
Eiser kan zich ook met dit besluit van verweerder niet verenigen en heeft daartoe aangevoerd dat de door verweerder gestelde daadwerkelijke maatschappelijke behoefte aan indoortennis niet deugdelijk is gemotiveerd en onderbouwd, terwijl dat voor verweerder de hoofdreden is geweest om de vergunning te verlenen. Bovendien heeft verweerder verzuimd om een kenbare en deugdelijke belangenafweging te maken, aldus eiser.
5. De rechtbank overweegt allereerst dat is gebleken dat verweerder ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2012 (SBR 12/26) niet zelf een onderzoek heeft ingesteld naar de vraag of de opblaashal voorziet in een grote maatschappelijke behoefte. Uit de overgelegde stukken blijkt dat de informatie omtrent de vraag of sprake is van een grote maatschappelijke behoefte is aangedragen door vergunninghouder. Verweerders rol in deze is, zo is ter zitting gebleken, beperkt gebleven tot het beoordelen van de door vergunninghouder aangedragen informatie. Verweerder is vervolgens op basis daarvan tot de conclusie gekomen dat de in geschil zijnde opblaashal voorziet in een grote maatschappelijke behoefte.
6. Eiser heeft deze conclusie gemotiveerd bestreden, waarbij hij onder meer heeft gewezen op het reeds bestaande overschot aan tenniscapaciteit in Soest. Eiser heeft in dat verband aangevoerd dat er ruim voldoende indoortennisbanen zijn en dat ook niet is gebleken dat er behoefte is aan overdekte tennisbanen voor kwetsbare groepen. Ter zitting van de rechtbank heeft vergunninghouder de argumenten van eiser bestreden. Verweerder heeft zich ter zitting bij het standpunt van vergunninghouder aangesloten, doch is ook bij die gelegenheid volledig afgegaan op de informatie die door vergunninghouder is aangedragen.
De rechtbank acht dit volstrekt onvoldoende om te kunnen concluderen dat de opblaashal voorziet in een grote maatschappelijke behoefte. Juist nu door eiser op uitgebreide wijze gemotiveerd wordt aangegeven waarom naar zijn mening geen sprake is van een grote maatschappelijke behoefte, kan en moet van verweerder worden verlangd dat hij zelf onderzoek doet naar de vraag of een grote maatschappelijke behoefte bestaat aan een opblaashal. Daarbij hoort dat verweerder de uit dat onderzoek naar voren komende gegevens op juistheid dient te controleren. Nu verweerder dit heeft nagelaten en zelf geen enkel onderzoek heeft verricht, moet worden geoordeeld verweerder heeft gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, omdat het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen en niet berust op een draagkrachtige motivering. De beroepsgrond van eiser slaagt derhalve.
Ruimtelijke onderbouwing.
7. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder in het thans bestreden besluit weer niet heeft onderbouwd waarom de opblaashal passend is te achten in stedelijk uitloopgebied. Ook deze beroepsgrond slaagt, waartoe het volgende wordt overwogen.
Met betrekking tot het aspect van de ruimtelijke onderbouwing heeft de rechtbank in de uitspraak van 26 juni 2012 geoordeeld dat bij een overschrijding van de toegestane maximale bouwhoogte en het toegestane bouwvolume als hier aan de orde, sprake zal moeten zijn van een deugdelijke onderbouwing waarom het hier een passende ruimtelijke ontwikkeling betreft. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat de door verweerder overgenomen motivering van Gedeputeerde Staten (GS) in de verklaring van geen bezwaar onvoldoende was om de vrijstellingsbeslissing te dragen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het hem ontgaat op welke wijze in het kader van de vraag of een bouwwerk ruimtelijk acceptabel is, van belang kan zijn dat het al enkele jaren illegaal, want steeds zonder vergunning, is geplaatst. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de door GS gebezigde redenering dat de opblaashal ten dienste staat van de bestaande tennishal en ‘daarmee passend is binnen het stedelijk uitloopgebied’ onbegrijpelijk is. Het feit dat een tenniscomplex, met enkele onoverdekte tennisbanen, aan de rand van een gemeente passend wordt geacht in een stedelijk uitloopgebied, was naar het oordeel van de rechtbank in genoemde uitspraak onvoldoende om te oordelen dat de opblaashal daar ook passend is. De rechtbank is in genoemde uitspraak dat ook tot de conclusie gekomen dat de motivering van de ruimtelijke onderbouwing te kort schiet.
8. In het thans bestreden besluit heeft verweerder ter onderbouwing van zijn standpunt dat de opblaashal passend is te achten in het stedelijk uitloopgebied, onder meer opgemerkt dat het tenniscomplex reeds aanwezig is en passend in het stedelijk uitloopgebied. Naar de mening van verweerder, aldus het bestreden besluit, is het bouwplan niet strijdig met het provinciaal belang, zoals opgenomen in de beleidslijn van de nieuwe Wro van 23 juni 2008, hetgeen ook zou blijken uit de verklaring van geen bezwaar van GS.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder door voor de tweede maal te verwijzen naar de verklaring van geen bezwaar van GS geen dan wel een onjuiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2012.
In het bestreden besluit wordt onder punt 4 ‘Ruimtelijke onderbouwing’ weliswaar verwezen naar onder meer het Streekplan 2005-2015 en het ontwerp Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie (PRS), doch op geen enkele manier wordt onderbouwd waarom de forse inbreuk op het planologische regime zou passen in het vigerend beleid zoals dat is neergelegd in de PRS.
De enkele verwijzing in het bestreden besluit naar paragraaf 6.2 van het ontwerp PRS is eveneens onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat het bouwplan passend is te achten in het stedelijk uitloopgebied. De rechtbank wijst ter onderbouwing van zijn oordeel naar het gestelde in deze paragraaf 6.2, waarin onder meer wordt opgemerkt dat van gemeenten wordt verwacht dat zij voor hun kernrandzone(s) een integrale visie en specifiek beleid ontwikkelen, waarin de omvang van de kernrandzone wordt begrensd en de (toekomstige) gebruiksmogelijkheden worden afgewogen. Tevens wordt van gemeenten verwacht, zo blijkt uit genoemde paragraaf, dat zij hun visie en beleid aangeven op welke wijze de huidige kwaliteit wordt geborgd of kan worden verbeterd.
In het bestreden besluit heeft verweerder op geen enkele wijze blijk gegeven van het feit dat hij deze, in het ontwerp PRS uitgesproken, verwachting van de provincie ter harte heeft genomen en aan de hand daarvan een visie heeft ontwikkeld waarbij recht wordt gedaan aan het door de provincie voorgestane beleid.
De omstandigheid dat in het voorontwerpbestemmingsplan Landelijk Gebied de opblaashal is ingetekend, kan de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden, reeds niet vanwege het feit dat het voorontwerp geen juridische status heeft. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat het intekenen van de opblaashal in het voorontwerpbestemmingsplan op enigerlei wijze in ruimtelijk opzicht is onderbouwd.
9. Verweerder heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bouwplan passend is te achten in het stedelijk uitloopgebied tevens verwezen naar de Visie Bosstraat. Ook de verwijzing naar deze Visie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot dit oordeel te komen.
De rechtbank overweegt in dat verband allereerst dat, zoals ook al in de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2012 is vastgesteld, vaststaat dat de locatie van de te plaatsen c.q. geplaatste tennishal buiten de rode contour is gelegen. Uit de Visie Bosstraat blijkt dat de daarin neergelegde stedenbouwkundige visie vooral betrekking heeft op het gebied binnen de rode contour. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de Visie Bosstraat niet als meest geëigende kader kan worden aangemerkt voor de ruimtelijke ontwikkeling van gebieden buiten de rode contour. Ook overigens biedt de Visie Bosstraat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan op grond daarvan als passend in het stedelijk uitloopgebied kan worden aangemerkt. De rechtbank wijst er in dat verband op dat uit de Visie Bosstraat blijkt dat de insteek van de gemeente nadrukkelijk is om de bestaande functies zo veel mogelijk te handhaven op de huidige locatie en indien noodzakelijk en ruimtelijk inpasbaar ruimte te geven aan de verdere ontwikkeling van de (recreatieve) voorzieningen op die plek. De bosrijke uitstraling en de groene identiteit van de Bosstraat moet daarbij gekoesterd worden, aldus de betreffende Visie.
Gelet hierop en in aanmerking nemende dat verweerder op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat verdere ontwikkeling van de recreatieve voorzieningen in dit geval noodzakelijk en ruimtelijk inpasbaar is alsmede gelet op het feit dat het perceel van de tennisbaan in de Visie Bosstraat niet is aangemerkt als ‘mogelijkheid uitbreiden sport/recreatie’ (zie pagina 16 van genoemde Visie) , kan de rechtbank niet anders oordelen dan dat de motivering van de ruimtelijke onderbouwing ook in dit opzicht tekort schiet.
10. Eiser heeft er verder op gewezen dat verweerder in het bestreden besluit het standpunt inneemt dat hij (verweerder) zich niet kan verenigen met de uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2012, voor zover dat ziet op het punt van de duurzaamheid. Volgens eiser ten onrechte. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
11. In de uitspraak van 26 juni 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat noch in de Nota van Zienswijzen noch in de ruimtelijke onderbouwing een inhoudelijke reactie is opgenomen op het punt van de duurzaamheid. In het thans bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat de rechtbank dit ten onrechte in de betreffende uitspraak heeft overwogen en dat verweerder wel degelijk voldoende aandacht heeft besteed aan de milieuaspecten. Nu verweerder tegen de uitspraak van 26 juni 2012 geen hoger beroep heeft ingesteld, betekent dit dat deze uitspraak voor verweerder bindend is en dat verweerder de daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven rechtsoordelen onverkort dient te volgen bij het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar. De rechtbank wijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraken van 6 augustus 2003, LJN: AI0801, 17 mei 2006, LJN: AX2074, en van 29 augustus 2007, LJN: BB2464).
12. De rechtbank stelt vast dat de rechtbank in de uitspraak van 26 juni 2012 op grond van de daarbij gegeven motivering uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft geoordeeld dat het besluit van 22 november 2011 op het punt van de duurzaamheid een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank is van oordeel dat het thans bestreden besluit op dit punt niet in overeenstemming is met hetgeen in die uitspraak is geoordeeld. Uit het thans bestreden besluit blijkt slechts dat verweerder zich niet kan vinden in het door de rechtbank gegeven rechtsoordeel. Door aldus het eerder ingenomen standpunt te handhaven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank geen gevolg gegeven aan het eerder gegeven rechtsoordeel en het in de eerdere uitspraak geconstateerde gebrek niet hersteld. Ook deze grond slaagt.
13. De rechtbank overweegt verder dat verweerders standpunt dat het duurzaamheidsplan “Soest doe maar duurzaam”, periode 2010-2014, nog niet van kracht was op het moment dat de bouwvergunning werd verleend, feitelijk onjuist is, nu het duurzaamheidsplan op 23 juni 2010 door de gemeenteraad is vastgesteld en de bouwvergunning bij besluit van 9 juni 2011 aan vergunninghouder is verleend.
Tenslotte overweegt de rechtbank nog dat het enkele gegeven dat door vergunninghouder investeringen zijn gedaan om een energiebesparing te bewerkstelligen, geen uitsluitsel geeft over de vraag of de vergunde opblaashal past binnen het beleid van de gemeente, zoals neergelegd in het duurzaamheidsplan. De rechtbank is verder van oordeel dat de omstandigheid dat door vergunninghouder investeringen zijn gedaan, geen basis kan zijn om tot vergunningverlening over te gaan, reeds niet nu vergunninghouder deze investeringen heeft gedaan voordat de vergunning onherroepelijk is geworden.
Waardedaling.
14. Eiser heeft ten slotte aangevoerd dat verweerder zijn belangen ook op het punt van de waardedaling van zijn woning als gevolg van de opblaashal niet heeft meegewogen.
Ook deze beroepsgrond van eiser slaagt, waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
15. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder zich op het standpunt stelt dat een vermeende waardedaling als gevolg van de opblaashal niet aan de orde is. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt van verweerder feitelijk onjuist is, nu uit de voorhanden stukken blijkt dat de waardering van eisers woning in het kader van de Wet Woz mede is verlaagd met het oog op de aanwezigheid van de tennishal. Gelet hierop moet dan ook worden geoordeeld dat verweerder ook dit belang van eiser wederom niet heeft meegewogen in de belangenafweging, zodat het besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb.
16. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid, dat een goede ruimtelijke onderbouwing ontbreekt en dat de belangenafweging gebreken vertoont als gevolg waarvan het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit dient dan ook vernietigd te worden wegens strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2, 3:4 en 7:12 van de Awb. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van eiser dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen de rechtbank heeft overwogen.
De rechtbank voegt daaraan toe dat heroverweging van het bezwaar er ook toe kan leiden dat de vergunning alsnog wordt geweigerd, indien verweerder tot de slotsom komt dat de hiervoor geconstateerde gebreken niet kunnen worden geheeld.
De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, en zesde lid van de Awb. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden een beslissing moet nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Indien verweerder niet binnen deze termijn voldoet aan deze uitspraak zal verweerder aan eiser een dwangsom verbeuren.
De rechtbank bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden of op onjuiste wijze gevolg is gegeven aan deze uitspraak, met een maximum van € 15.000,-.
Proceskosten.
17. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot integrale vergoeding van de gemaakte proceskosten ad € 6.835,42, aangezien verweerder het bestreden besluit, ondanks de eerdere uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2012, bijzonder onzorgvuldig heeft voorbereid en heeft gebaseerd op onjuiste en onvolledige gegevens.
De rechtbank ziet geen aanleiding om eiser hierin te volgen en overweegt daartoe als volgt.
18. In artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is neergelegd dat in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van artikel 2 van het Bpb. De toelichting bij het Bpb vermeldt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter of het bestuursorgaan in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen. Benadrukt wordt dat het werkelijk gaat om uitzonderingen en als voorbeeld wordt genoemd een geval waarin de burger door gebrekkige informatieverstrekking door de overheid op uitzonderlijk hoge kosten voor het verzamelen van het benodigde feitenmateriaal is gejaagd. Voorts wordt in de toelichting opgemerkt dat de kostenveroordeling niet bedoeld is als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten.
19. Hoewel de rechtbank begrip heeft voor eisers standpunt, zijn de door eiser als onzorgvuldig gekwalificeerde omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet als bijzondere omstandigheden aan te merken die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting van de Bpb is hier geen sprake. Niet kan worden gezegd dat verweerder willens en wetens een onrechtmatig besluit jegens eiser heeft genomen en dat tegen beter weten heeft gehandhaafd of zonder enige grond eiser heeft gebracht in een positie waarin van hem processuele inspanningen werden gevergd waardoor hij op uitzonderlijk hoge kosten is gejaagd.
20. Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank eisers proceskosten overeenkomstig het Bpb vast op € 944,- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 472,-) en € 7,80 voor resikosten van eiser voor het bijwonen van de zitting. Verweerder dient tevens het door eiser betaalde griffierecht van € 156,- aan hem te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op alsnog een besluit op het bezwaar bekend te maken binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt of niet voldoet aan deze uitspraak, met een maximum van € 15.000,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 951,80;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van W.B. Lakeman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.