RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Familie
zaaknummer: C/07/200735 / FL RK 12-1503
datum :
beschikking van de enkelvoudige familiekamer
[verzoekster],
wonende te Lelystad,
hierna als de vrouw aangeduid,
verzoekster,
advocaat mr. P. de Haan,
[belanghebbende],
wonende te Lelystad,
hierna als de man aangeduid,
belanghebbende,
advocaat mr. A.H.H. Nauta.
De vrouw heeft op 25 juli 2012 een verzoekschrift ingediend.
De man heeft op 7 september 2012 een verweerschrift ingediend.
De man heeft op 21 januari 2013 een brief met bijlagen overgelegd.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren op 24 januari 2013.
Partijen zijn daarbij, bijgestaan door hun advocaat, verschenen. Van de zijde van de man zijn pleitnotities overgelegd.
2.1. Partijen zijn op 23 juni 1971 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank Zwolle van 12 juli 2000 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 augustus 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In deze beschikking is aan de vrouw bij voorraad met ingang van 9 mei 2000 een uitkering tot levensonderhoud toegekend ten laste van de man van fl. 3.725,-- per maand.
2.3. Op grond van de wettelijke indexering was dit bedrag ten tijde van het indienen van het verzoekschrift € 2.242,69 per maand.
2.4. Met ingang van 1 augustus 2012 is de termijn van twaalf jaren, bedoeld in artikel 1:157, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), verstreken. De man betaalt sinds die datum geen alimentatie meer aan de vrouw.
3. Het geschil en de beoordeling daarvan
3.1. De rechtbank stelt voorop dat zij geen acht zal slaan op de brief met bijlagen van de zijde van de vrouw die op 21 januari 2013 zijn binnengekomen, nu deze stukken binnen een termijn van tien dagen voor de zitting bij de rechtbank zijn binnengekomen en de man daartegen bezwaar heeft gemaakt.
3.2. De vrouw verzoekt te bepalen dat de termijn ex artikel 1:157, vierde lid, van het BW wordt verlengd tot april 2014, zodat de man per 1 augustus 2012 dient te blijven voldoen de thans geldende bijdrage ad € 2.242,69 (bruto) per maand, vermeerderd met de wettelijke indexering, tot 1 april 2014. De vrouw stelt hiertoe dat het verstrijken van de termijn van twaalf jaar van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
3.3. De man voert verweer. Hij verzoekt voorwaardelijk, voor het geval het verzoek van de vrouw mocht worden toegewezen, de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 augustus 2012 te stellen op nihil.
3.4. Ingevolge artikel 1:157, eerste lid, van het BW kan de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toekennen.
Het vierde lid van het artikel bepaalt, voor zover thans van belang, dat de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Op grond van het vijfde lid van het artikel kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken.
3.5. Nu de vrouw haar verzoek tot verlenging van de alimentatietermijn tijdig heeft ingediend, is zij ontvankelijk in haar verzoek.
3.6. Uit de arresten van de Hoge Raad van 19 december 2008, LJN: BF3928 en van
6 november 2009, LJN: BJ 7004, blijkt het volgende.
3.7. Het eindigen van de alimentatieplicht na ommekomst van de termijn van twaalf jaren heeft een in beginsel definitief karakter, en vindt plaats ongeacht de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige. De wetgever is ervan uitgegaan dat de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren in beginsel voldoende gelegenheid heeft om zich voor te bereiden op het voorzien in eigen levensonderhoud, ook wanneer dit moet gebeuren naast de zorg voor minderjarige kinderen uit het huwelijk, en dat dit ook in redelijkheid van de alimentatiegerechtigde gevergd kan worden. Daarom draagt de verlengingsmogelijkheid, bedoeld in artikel 1:157, vijfde lid, van het BW, een uitzonderingskarakter. Voor de verlenging zijn bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde nodig, en deze draagt ook de stelplicht en bewijslast ter zake.
3.8. Of er grond bestaat voor verlenging moet worden beoordeeld in het licht van de strekking van de regeling. Het gaat in de eerste plaats erom of aan de zijde van de alimentatiegerechtigde bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de alimentatiegerechtigde kan worden gevergd. Daarbij zal, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer van belang kunnen zijn in hoeverre zijn of haar behoefte aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk, en zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
3.9. Indien de rechter de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de alimentatiegerechtigde in beginsel zwaarwegend genoeg acht, zal hij vervolgens ook omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige, waaronder zijn draagkracht, in zijn beoordeling moeten betrekken.
3.10. De rechtbank moet, gelet op het voorgaande, allereerst beoordelen of het beëindigd zijn van de alimentatieverplichting voor de vrouw ingrijpend is. De rechtbank is van oordeel dat, bij vergelijking van de situatie van de vrouw toen zij nog alimentatie van de man ontving en haar huidige situatie, kan worden vastgesteld dat de inkomensachteruitgang van de vrouw ten gevolge van de beëindiging ingrijpend is. Tot 1 augustus 2012 ontving de vrouw een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man van € 2.242,69 bruto per maand. Daarnaast ontving zij een WAO-uitkering van € 349,09 netto per maand, een pensioen van Nationale Nederlanden van € 180,96 netto per maand en inkomsten uit dienstbetrekking van gemiddeld € 442,62 per maand. Per 1 augustus 2012 zijn de extra inkomsten ten bedrage van € 2.242,69 bruto per maand weggevallen en is daarvoor in de plaats gekomen een pensioen van Meyers Holding bv van € 515,56.
3.11. Vervolgens moet beoordeeld worden of de inkomensachteruitgang voor de vrouw van zo ingrijpende aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
3.12. De vrouw voert ter onderbouwing van haar verzoek de navolgende omstandigheden aan:
“a. De vrouw is op 22-jarige leeftijd met de man gehuwd, terwijl het huwelijk ruim 29 jaren heeft geduurd. De vrouw was derhalve jong bij aanvang van het huwelijk, terwijl zij zich vanaf het eerste moment in dienst heeft gesteld van de man en zijn carrière en zijn eigen bedrijf, alsmede heeft zij zich in dienst gesteld van de huishouding van partijen en heeft zij de volledige zorg voor de opvoeding en verzorging van de minderjarige kinderen gekregen. De vrouw heeft daarmee geen kansen gekregen voor een opleiding en heeft gedurende het gehele huwelijk geen andere carrière gehad dan de kinderen, de huishouding en een ondersteunende rol aan de man die zich daarmee volledig kon richten op het uitbouwen van zijn onderneming.
b. De duur van het huwelijk en de rol die de vrouw heeft gehad gedurende het huwelijk hebben in zeer belangrijke mate de verdiencapaciteit van de vrouw beïnvloed. Ten tijde van de echtscheiding was de vrouw 51 jaar oud. Door het ontbreken van enige opleiding en een leeftijd van boven de 50 jaar waren de kansen op de arbeidsmarkt voor de vrouw minimaal. Daarnaast is de vrouw gedeeltelijk arbeidsongeschikt (25-35%), hetgeen het voor de vrouw nog moeilijker maakt om eigen inkomen te genereren. De verdiencapaciteit van de vrouw is daarmee zeer laag.
c. Een andere omstandigheid is dat partijen waren gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De man heeft gedurende het huwelijk een flink vermogen opgebouwd in zijn ondernemingen. De vrouw kon op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak maken op verdeling van de onderneming van de man, zodat zij ten tijde van de echtscheiding, na een huwelijk van 29 jaar, met lege handen op straat stond.
d. Ten tijde van het huwelijk heeft de vrouw ook geen eigen pensioenrechten kunnen opbouwen, terwijl de man pensioen in eigen beheer heeft opgebouwd in zijn eigen onderneming. Ondanks dat de vrouw recht heeft op een deel van het pensioen van de man op grond van de Wet Verevening Pensioenrechten, weigert de man tot op dit moment aan de vrouw een uitkering te doen op grond van de aan haar toekomende pensioenrechten. De man is inmiddels meer dan 65 jaar, zodat de pensioenaanspraken van de man geldend kunnen worden gemaakt.”
3.13. De man betwist deze stellingen van de vrouw.
3.14. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende omstandigheden heeft gesteld die zo bijzonder zijn dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaren niet van haar kan worden gevergd. In het bijzonder heeft de vrouw, terwijl dit wel op haar weg lag, niets gesteld over door haar ondernomen pogingen om na de echtscheiding eigen inkomsten tot levensonderhoud te verwerven. Daardoor kan niet worden beoordeeld of zij alles heeft gedaan wat redelijkerwijze van haar mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken.
4.1. De conclusie is dat niet gezegd kan worden dat de beëindiging van de alimentatie per
1 augustus 2012 van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaren naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Het verzoek van de vrouw tot verlenging van die termijn wordt daarom afgewezen.
4.2. Nu de man een voorwaardelijk verzoek heeft ingediend, namelijk voor het geval het verzoek van de vrouw mocht worden toegewezen, behoeft zijn verzoek geen bespreking.
5.1. In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, vindt de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren. Dat betekent dat ieder zijn eigen kosten draagt.
wijst het verzoek van de vrouw af;
bepaalt dat partijen hun eigen proceskosten moeten betalen.
Aldus gegeven door mr. R.F. van Aalst, rechter, in tegenwoordigheid van mr. R.K. Vissers-van Houten, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
Hoger beroep
Mocht u, verzoeker of belanghebbende, zich niet met de beslissing van de rechtbank kunnen verenigen, dan kunt u daartegen hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem- Leeuwarden. Hoger beroep dient binnen een bepaalde termijn te worden ingesteld, tenzij een ander dat al heeft gedaan. Die termijn is voor verzoeker en voor de verschenen belanghebbende, aan wie een afschrift van deze beschikking is verstrekt of verzonden, drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De termijn is voor andere belanghebbenden drie maanden na de betekening van de uitspraak of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden. Voor het instellen van hoger beroep is tussenkomst van een advocaat verplicht.