ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7990

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
AWB 12/2066
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op verblijf voor vreemdeling op basis van Unierecht in relatie tot verblijfsrecht van Unieburger

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 12 april 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Braziliaanse eiseres en de Minister voor Immigratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres, geboren in 1973, heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van het Unierecht, omdat haar echtgenoot, een Nederlandse burger, grensoverschrijdende werkzaamheden in België verricht. De rechtbank heeft zich gebaseerd op eerdere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, waaronder de arresten Dereci en Iida, en heeft geoordeeld dat een vreemdeling recht kan ontlenen aan het verblijfsrecht van een Unieburger, mits deze zich in een relevante situatie bevindt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister ten onrechte de aanvraag van de eiseres had afgewezen zonder deze toetsing te verrichten.

De rechtbank heeft het beroep van de eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiseres. De rechtbank heeft benadrukt dat het niet redelijk is om een vreemdeling te dwingen een reguliere aanvraag in te dienen voor een verblijfsrecht dat voortvloeit uit het Unierecht, vooral wanneer het gaat om een directe aanspraak op verblijf op basis van het VWEU. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen vier weken.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2066
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 april 2013 in de zaak tussen
[Eiseres], geboren op [1973], van Braziliaanse nationaliteit, eiseres,
(gemachtigde: mr. G.G.A.J. Adang),
en
de Minister voor Immigratie en Asiel, thans de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,
(gemachtigde: mr. D.B. Deckers).
Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 14 april 2011 tot afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 22 december 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 7 september 2012 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden door de enkelvoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats, waarbij het onderzoek is geschorst in afwachting van een uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats in het beroep met kenmerk AWB 11/41245.
Het onderzoek is hervat ter zitting van de meervoudige kamer op 14 maart 2013. Het beroep is gevoegd behandeld met het beroep met bovengenoemd kenmerk. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. Eiseres is geboren op [1973] en heeft de Braziliaanse nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar echtgenoot, [naam], die de Nederlandse nationaliteit heeft.
3. Volgens eiseres komt haar verblijf toe op grond van het Unierecht omdat haar echtgenoot als burger van de Unie grensoverschrijdende werkzaamheden in België verricht. Eiseres heeft ter onderbouwing van haar aanvraag een beroep gedaan op het arrest Carpenter van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 11 juli 2002 (LJN: AE8153).
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en zich op het standpunt gesteld dat de onderhavige aanvraag geen ruimte biedt voor een toets aan het arrest Carpenter.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat aan eiseres geen verblijf toekomt op grond van Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (richtlijn 2004/38). Partijen zijn verdeeld over de vraag of verweerder in het kader van de onderhavige aanvraag inhoudelijk dient te toetsen of eiseres verblijf kan ontlenen aan het primaire Unierecht.
6. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of zij een verblijfsrecht ontleent aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), in het bijzonder artikel 56, en aldus in aanmerking komt voor het gevraagde document.
7. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat artikel 9, eerste lid, van de Vw verwijst naar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder e, van de Vw, en dus slechts ziet op een toets aan aanspraken op grond van secundair Unierecht. Deze bepaling ziet volgens verweerder op declaratoire verblijfsrechten op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, dat wil zeggen richtlijn 2004/38. Omdat het Hof in het arrest Carpenter heeft vastgesteld dat richtlijn 2004/38 niet het recht van verblijf van gezinsleden van een dienstverrichter in zijn lidstaat van herkomst regelt, kan een geslaagd beroep op dit arrest volgens verweerder dan ook niet leiden tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vw, maar slechts op grond van artikel 8, onder a, van de Vw. De beoordeling die eiseres gezien wil hebben moet volgens verweerder dan ook worden ingeleid met een reguliere aanvraag. Verweerder toetst dan allereerst of een verblijfsaanspraak bestaat op grond van nationaal recht. Eerst als daarop negatief wordt beslist en het secundair Unierecht evenmin een verblijfsaanspraak geeft, wordt getoetst of de weigering tot verblijfsaanvaarding leidt tot een belemmering van een Unierechtelijke vrijheid van een Unieburger die niet gerechtvaardigd kan worden. Verweerder ziet zich in zijn standpunt gesteund door het arrest Zambrano van 8 maart 2011 (LJN: BP9130) en het arrest Dereci van 15 november 2011 (LJN: BU5953) waarin het Hof volgens verweerder deze toetsingsvolgorde aanhoudt en de verblijfsaanspraken op grond van artikel 20 van het VWEU negatief zijn geformuleerd, namelijk dat een lidstaat zich dient te onthouden van het nemen van een belemmerende maatregel.
8. In navolging van de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 21 juni 2012 (LJN: BX0174) en de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 januari 2013 (LJN: BY8363), wordt als volgt overwogen.
9. In beginsel kunnen Nederlanders geen geslaagd beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden. Dit is door het Hof aanvaard in het arrest Morson en Jhanjan van 27 oktober 1982 (LJN: AC7752). Richtlijn 2004/38 is ook niet van toepassing op burgers van de Unie die verblijven in de lidstaat waarvan zij de nationaliteit bezitten. In de jurisprudentie van het Hof zijn hierop enkele uitzonderingen geformuleerd, zie hiervoor het arrest Surinder Singh van 7 juli 1992 (LJN: AB9905), het eerder aangehaalde arrest Carpenter en het arrest Eind van 11 december 2007 (LJN: BC1839). In de eerste twee genoemde arresten heeft het Hof verblijfsrechten toegekend aan de echtgenoot van een onderdaan van een lidstaat, die in die lidstaat verbleef, op grond van respectievelijk de artikelen 52 en 49 van het EG-Verdrag.
10. Het Hof heeft verder geoordeeld dat er zeer bijzondere situaties zijn die zien op gevallen waarin, hoewel het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van onderdanen van derde landen niet van toepassing is en de betrokken burger van de Unie zijn recht van vrij verkeer niet heeft uitgeoefend, uitzonderlijk het verblijfsrecht niet kan worden ontzegd aan een onderdaan van een derde land die lid is van de familie van die burger, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat aan die burger toekomt, indien een dergelijke weigering tot gevolg heeft dat hij in feite genoopt zou zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan die status ontleende rechten. Zie hiervoor het eerder aangehaalde arrest Dereci als ook het arrest Iida van 8 november 2012 (LJN: BY3584). In het arrest Iida overweegt het Hof in rechtsoverweging 67 dat net zoals de rechten die richtlijn 2004/38 verleent aan de familieleden met de nationaliteit van een derde land van een burger van de Unie, die begunstigde van de richtlijn is, de eventuele rechten die de Verdragsbepalingen inzake het burgerschap van de Unie aan onderdanen van derde landen verlenen, geen persoonlijke rechten van deze staatsburgers zijn, maar rechten die zijn afgeleid uit de uitoefening van de vrijheid van verkeer door een burger van de Unie. De doelstelling en de rechtvaardiging van bedoelde afgeleide rechten berusten volgens het Hof op de vaststelling dat het niet erkennen van deze rechten de vrijheid van verkeer van de burger van de Unie kan aantasten en hem ervan kan weerhouden om van zijn recht van binnenkomst en van verblijf in het gastland gebruik te maken.
11. Anders dan verweerder, leidt de rechtbank uit de arresten van het Hof af dat voor een vreemdeling (een onderdaan van een derde land) uit artikel 20 van het VWEU een rechtstreeks verblijfsrecht voortvloeit, afgeleid van het verblijfsrecht van de Unieburger, indien die Unieburger zich bevindt in een situatie als bedoeld in die arresten. De rechtbank ziet zich in dit oordeel gesteund door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 december 2012 (LJN: BY6418) waarin is geoordeeld dat uit het arrest Zambrano volgt dat in die situatie het verblijfsrecht van een niet-Unieburger net als bij Unieburgers rechtstreeks uit het EU-recht voortvloeit.
12. Het voorgaande betekent dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van declaratoir recht. Derhalve valt niet in te zien dat ook een beroep op artikel 56 van het VWEU - op gelijke wijze als bij een beroep op artikel 20 van het VWEU - niet met een aanvraag als de onderhavige kan worden ingeleid. Het komt de rechtbank onjuist voor om een vreemdeling te dwingen een reguliere aanvraag in te dienen met de daarbij behorende leges, terwijl het gaat om een gestelde aanspraak op verblijf op grond van het Unierecht. Het feit dat in de huidige nationale regelgeving is geregeld dat een aanvraag als de onderhavige alleen kan leiden tot rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e, van de Vw vormt naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel. Een redelijke wetsuitleg brengt met zich dat een vreemdeling ook rechtmatig verblijf houdt in Nederland als gezinslid van een gemeenschapsonderdaan zolang hij verblijf houdt op grond van het VWEU zelf.
13. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in het kader van de onderhavige aanvraag dient te beoordelen of aan eiseres een verblijfsrecht toekomt op grond van het Unierecht, in het bijzonder artikel 56 van het VWEU. Verweerder heeft dit ten onrechte niet gedaan. De beroepsgrond slaagt.
14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht omdat het niet deugdelijk is gemotiveerd. Het overige door eiseres aangevoerde behoeft daarom geen bespreking. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om, zoals door eiseres ter zitting op 14 maart 2013 was verzocht, het beroep aan te houden in afwachting van de beantwoording door het Hof van de door de ABRvS bij uitspraak van 5 oktober 2012 (LJN: BX 9530) gestelde prejudiciële vragen. Deze vragen hebben namelijk betrekking op de vraag of de betreffende vreemdeling aan het Unierecht een verblijfsrecht kan ontlenen, terwijl in de onderhavige procedure de (voor)vraag voorligt of verweerder gehouden is dit verblijfsrecht te toetsen.
15. De rechtbank ziet geen mogelijkheden de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten dan wel zelf in de zaak te voorzien. De beoordeling of eiseres aan artikel 56 van het VWEU een verblijfsrecht kan ontlenen zal allereerst door verweerder moeten worden gedaan. Omdat verweerder ter zitting van de rechtbank te kennen heeft gegeven bij een gegrondverklaring van het beroep het geconstateerde gebrek niet te zullen herstellen en hoger beroep te zullen instellen tegen de uitspraak, zal de rechtbank de bestuurlijke lus niet toepassen. De rechtbank zal verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
16. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 152,00 vergoedt.
17. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.180,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen op een nadere zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 152,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.180,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K.J. Veenstra, voorzitter, en mr. M. Ramsaroep en
mr. H. Gorter, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2013.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.