RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2013 in de zaak tussen
[Naam], te [plaatsnaam], eiseres
(gemachtigde: mr. H.M. Mauritz),
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. E.H.A. van den Berg).
Bij besluit van 6 januari 2012 (Bericht Studiefinanciering 2012, nr. 2) (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om een uitwonende toelage alsnog afgewezen. Verweerder heeft in het besluit aan eiseres meegedeeld dat de hoogte van haar studiefinanciering over de periode december 2011 tot en met september 2012 is aangepast. Voorts is meegedeeld dat eiseres in 2011 € 190,54 te veel studiefinanciering heeft ontvangen, dat dit bedrag een schuld is geworden en haar woonsituatie vanaf 1 december 2011 is gewijzigd in thuiswonend.
Bij besluit van 10 april 2012 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 februari 2013 (Bericht Studiefinanciering 2013, nr. 2) heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat de hoogte van haar studiefinanciering over de periode december 2011 tot en met december 2012 is aangepast. Voorts is meegedeeld dat het bedrag dat zij over die periode te weinig aan studiefinanciering heeft ontvangen in februari 2013 aan haar wordt uitbetaald alsmede dat haar woonsituatie vanaf 1 december 2011 is gewijzigd in uitwonend.
Bij besluit van 15 februari 2013 (Bericht Studiefinanciering 2013, nr. 3) heeft verweerder het besluit van 8 februari 2013 gewijzigd. Verweerder heeft aan eiseres meegedeeld dat de hoogte van haar studiefinanciering over de periode januari 2012 tot en met december 2012 is aangepast, dat zij in 2012 € 2.286,48 te veel aan studiefinanciering heeft ontvangen en dit bedrag een schuld is geworden. Voorts is meegedeeld dat haar woonsituatie vanaf 1 januari 2012 is gewijzigd in thuiswonend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de besluiten van 8 en 15 februari 2013 - en daarmee hangende het beroep - het besluit van 10 april 2012 heeft gewijzigd. Met het besluit van 8 februari 2013 wordt aan het beroep tegemoet gekomen en wordt alsnog voor de periode tot 1 januari 2013 studiefinanciering naar de norm van een uitwonende toegekend. Het besluit van 15 februari 2013, dat ziet op het jaar 2012, komt niet tegemoet aan het beroep van eiseres. Daarom wordt het beroep, gelet op de artikelen 6:18, eerste lid en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 15 februari 2013. De rechtbank zal dat besluit bij de beoordeling betrekken.
2. Gelet op wat hiervoor onder 1. is overwogen spitst het geschil zich toe op de vraag of verweerder de over 2012 aan eiseres toegekende studiefinanciering heeft mogen herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende.
3. Voor de beoordeling is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid en anhef, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), zoals dat met ingang van 10 december 2011 luidt, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
thuiswonende studerende: studerende die niet een uitwonende studerende is.
uitwonende studerende: studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat met ingang van 10 december 2011 luidt, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat of staan ingeschreven.
Ingevolge artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000, voor zover van belang, vindt herziening plaats op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend (…).
4. Aan eiseres is met ingang van oktober 2011 een beurs voor een uitwonende studerende toegekend. Op 9 december 2011 hebben door verweerder ingeschakelde handhavers een huisbezoek afgelegd op het door eiseres opgegeven woonadres [adres] te [plaatsnaam]. Van het huisbezoek is diezelfde dag een rapportage opgemaakt. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen, waartegen eiseres bezwaar heeft gemaakt.
Bij brief van 20 maart 2012 heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld te reageren op de rapportage van 9 december 2011. Bij brief van 4 april 2012 heeft eiseres op de rapportage gereageerd. Verweerder heeft vervolgens het besluit van 10 april 2012 genomen.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres vanaf 22 juni 2011 in de gba staat ingeschreven op het adres [adres] te [plaatsnaam]. Evenmin is in geschil dat dit gba-adres niet het gba-adres van (een van) de ouders van eiseres is.
6. Tussen partijen is in geschil of uit de bevindingen van het op 9 december 2011 afgelegde huisbezoek kan worden geconcludeerd dat eiseres vanaf januari 2012 niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven.
7. De rechtbank stelt voorop dat de herziening van de toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende een voor eiseres belastend besluit betreft. De rechtbank is van oordeel dat het in dat geval aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. De bewijslast met betrekking tot de stelling dat eiseres niet woonachtig is op het gba-adres waarop zij staat ingeschreven rust alsdan in eerste instantie op verweerder en niet op eiseres.
Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat de betrokkene niet woont op het adres waaronder zij in de gba staat ingeschreven, dan ligt het op de weg van betrokkene de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
8. De vraag of eiseres woont op het adres waarin zij in de gba staat ingeschreven dient te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
9.1 Verweerder heeft de rapportage over het huisbezoek van 9 december 2011 aan de in geding zijnde besluiten ten grondslag gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank bieden de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat eiseres vanaf januari 2012 niet woont op het adres [adres] te [plaatsnaam]. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
9.2 Uit de genoemde rapportage blijkt dat eiseres ten tijde van het huisbezoek niet aanwezig was. De hoofdbewoner, [naam 2], heeft de handhavers toegang tot de woning verschaft en de vermeende kamer van eiseres en de woonkamer laten zien. Hij heeft verklaard dat eiseres geen familie of kennis van hem is, dat zij een kamer bij hem huurt en dat zij doordeweeks op die kamer verblijft.
9.3 In de rapportage wordt ondanks deze verklaring van [naam 2] de conclusie getrokken dat eiseres niet woont op het voornoemde adres. Aan deze conclusie ligt ten grondslag dat in de vermeende kamer van eiseres geen poststukken, administratie, studiespullen, kleding, persoonlijke verzorgingsspullen, schoenen en sieraden van eiseres zijn aangetroffen. Volgens de rapportage heeft hoofdbewoner [naam 2] aan de handhavers de kamer van zijn oudste dochter, [naam 3], getoond. In de kamer zijn, zo is in de rapportage geconcludeerd, namelijk slechts spullen van [naam 3] aangetroffen.
9.4 De rechtbank stelt vast dat in de rapportage is vermeld dat in de vermeende kamer van eiseres onder meer een kledingkast met uitsluitend meisjeskleding, schoenen en verzorgingsspullen zijn aangetroffen. Uit de rapportage kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden opgemaakt of en zo ja op welke wijze de handhavers zijn nagegaan aan wie deze spullen toebehoren. De conclusie in de rapportage dat in de betreffende kamer uitsluitend spullen van [naam 3] zijn aangetroffen wordt aldus niet gedragen door de onderzoeksbevindingen.
9.5 Verder staat in de rapportage vermeld dat [naam 2] tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat eiseres haar kleding in een koffer heeft liggen en dat hij de inhoud van de koffer met daarin kleding van eiseres aan de handhavers heeft getoond. De conclusie in de rapportage dat in de betreffende kamer geen kleding van eiseres is aangetroffen, komt dus niet met de onderzoeksbevindingen overeen. Eiseres heeft verweerder er overigens reeds in haar brief van 4 april 2012 op gewezen dat uit de rapportage blijkt dat [naam 2] tijdens het huisbezoek haar kleding heeft getoond en de rapportage in zoverre feitelijke onjuistheden bevat.
9.6 Uit de rapportage over het huisbezoek blijkt niet welke vragen aan [naam 2] zijn gesteld, op welke plekken in de kamer het onderzoek was gericht of uit welke meubels in de kamer de inhoud is getoond. De conclusie dat geen poststukken, administratie en studiespullen zijn aangetroffen is daarmee onvoldoende onderbouwd. Dit brengt mee dat de stelling van eiseres in beroep dat er wel studieboeken en post van haar in de kamer aanwezig waren niet kan worden geverifieerd.
Ook op dit punt heeft verweerder niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
10. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat de handhavers tijdens het huisbezoek ten onrechte hebben nagelaten nader onderzoek te verrichten. Uit de rapportage blijkt dat slechts de vermeende slaapkamer van eiseres en de woonkamer zijn bezichtigd. Indien er volgens de handhavers aanwijzingen waren dat de bezochte slaapkamer van [naam 3] was in plaats van van eiseres, zou het bijvoorbeeld in de rede hebben gelegen dat zij hoofdbewoner [naam 2] in de gelegenheid hadden gesteld de kamer van [naam 3] te tonen. Zij zijn hiertoe echter niet overgegaan. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank te meer nu [naam 2] blijkens de rapportage op de mededeling van de handhavers dat zij niet geloven dat eiseres daar haar hoofdverblijf heeft, heeft volhard in zijn stelling dat dit wel het geval is en bovendien heeft ontkend de slaapkamer van [naam 3] in plaats van die van eiseres aan hen te hebben getoond.
11. De besluiten van 10 april 2012 en 15 februari 2013 zijn gelet op het vorenstaande in strijd met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb onzorgvuldig voorbereid alsmede ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond. Die besluiten zullen worden vernietigd. Omdat de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat verweerder de gebreken die aan de rapportage van 9 december 2011 kleven alsnog kan herstellen met gegevens die dateren van op of rond die datum, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder aan eiseres over 2012 een beurs naar de norm van een uitwonende studerende zal toekennen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 42,00 vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.416,00 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,00 en een wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de besluiten van 10 april 2012 en 15 februari 2013;
- verklaart het bezwaar van eiseres gericht tegen het primaire besluit gegrond, herroept dat besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 42,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.416,00 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Liefting-Voogd, voorzitter, mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. P.H. Lauryssen, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2013.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.