RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht - Economische kamer
Parketnummer: 07.994510-12 (P)
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 29 maart 2013
[verdachte],
geboren op [1957] te [geboorteplaats] (Marokko),
wonende te [woonplaats], [adres].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 05 februari 2013. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 18 maart 2013, op welke datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Verdachte is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. E. Uijt de boogaardt, advocaat te Emmeloord
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr.
M.C. Plantenga en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.
De verdachte is, na een wijziging tenlastelegging d.d. 5 februari 2013, ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [medeverdachte 1] aan de [adres] en/of
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn aangewezen
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en/of te Dronten, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met:
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong in de handel gebracht terwijl dit/deze niet bewerkt en gehanteerd werd(en) in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en/of andere toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving en die door de
bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en/of
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004,immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant(en) van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en/of niet gefixeerd;
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Reeds in 2010 is er informatie bij de AID binnengekomen dat er illegaal schapen zouden worden geslacht op/nabij het perceel van de landbouwonderneming aan de [adres] te [woonplaats].
Vervolgens is er onder de naam ‘Castor’ een onderzoek gestart naar de schapenhouder van dat perceel. De telefoon van die persoon werd getapt. Het onderzoek in 2010 werd echter geschorst.
In 2011 kwam er opnieuw informatie bij de AID binnen met betrekking tot die onderneming, welke melding wederom zag op het ‘illegaal slachten van schapen’. Hierop werd het onderzoek ‘Castor II’ gestart. Wederom werden de telefoons van de eigenaar van de onderneming getapt en op 7 december 2011 verrichtten ambtenaren van de AID, onder leiding van de officier van justitie, een onderzoek op het perceel van die onderneming, een zogenaamde actiedag. De dagen nadien werd het bedrijf onderzocht en werd gekeken of de onderneming is ingericht volgens de daartoe geldende regelgeving.
De eigenaar van voornoemde onderneming, te weten medeverdachte [medeverdachte 1], werd op 21 december 2011 buiten heterdaad aangehouden en over de zaak gehoord.
Naar aanleiding van het verrichte onderzoek werden voorts verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] als verdachten gehoord.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten 1. t/m 3. wettig en overtuigend bewezen en heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde heeft zij gewezen op diverse tapgesprekken, de verklaring van [B], de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (onder meer inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 1] ‘een keer een schaap zelf de kop heeft afgesneden’ en ‘dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] wel eens bij hem hebben geslacht’) en het proces-verbaal van bevindingen van de AID, houdende de bevindingen van een bedrijfscontrole d.d. 7 december 2011.
Ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde heeft de officier van justitie gewezen op een tapgesprek waarin naar voren komt dat verdachte een schaap heeft geslacht, welk schaap [A] (die een slagerij heeft in Dronten) heeft gekocht van verdachte en welk schaap die [A] vervolgens in de verkoop heeft gedaan. Verdachte heeft verklaard dat hij schapen heeft verkocht in Amsterdam. Voorts hebben medeverdachte [medeverdachte 1] en zijn medewerker [B] verklaard dat verdachte het schapenvlees doorverkoopt. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard over één keer dat hij met iemand heeft geslacht bij verdachte. Hetgeen er vervolgens met het vlees is gebeurd, valt onder het in de handel brengen van dat vlees. De officier van justitie heeft gewezen op de definitiebepalingen van Verordening (EG) nr. 178/2002, waarnaar artikel 2 van Verordening 853/2004 verwijst. Daaruit volgt dat verdachte een exploitant is van een levensmiddelenbedrijf.
Ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde merkt de officier van justitie op dat de illegaal geslachte schapen pijn hebben geleden. Zij heeft daarbij gewezen op een rapport over onverdoofd slachten, waarin staat opgenomen: “Gezien het grote aantal pijnreceptoren in de halsstreek, zullen zonder bedwelming geslachte dieren een ernstige pijnprikkel ondervinden van het toebrengen van de halssnede. Hoelang een dier na een halssteek zonder bedwelming het bewustzijn verliest, hangt in belangrijke mate af van de kwaliteit van de halssnede. Uit de literatuur blijkt dat daarmee veel mis is, waardoor dieren nog ernstiger moeten lijden.”
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – zoals vervat in een ter zitting overhandigde pleitnota – kort weergegeven, het navolgende aangevoerd.
Algemeen gevoerd verweer:
De naam [verdachte] die in de tapverslagen en verhoren naar voren komt, valt niet te herleiden tot verdachte. De rode auto waarover in de tap wordt gesproken, is van verdachtes zoon. Dit moet leiden tot een integrale vrijspraak van verdachte.
Ten aanzien van feit 1:
Het dossier geeft slechts blijk van één keer dat verdachte op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] is geweest om daar vijf schapen te slachten, te weten op 7 november 2011.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte is geen exploitant van een levensmiddelenbedrijf. Voorts blijkt niet uit het dossier dat schapenvlees in de handel is gebracht, want het was voor eigen consumptie (te weten het offerfeest op 7 november 2011). Voorts is het enkel een suggestie dat verdachte het schaap voor slager [A] heeft geslacht.
Ten aanzien van feit 3:
Artikel 44 GWD is een lex specialis en dient te prevaleren boven artikel 36 GWD. De raadsvrouw heeft daarbij gewezen op een uitspraak van de rechtbank Amsterdam d.d. 31 oktober 2007, NJFS 2007, 289. Bovendien is de keel van het schaap doorgesneden met het doel het schaap te doden, niet om het schaap pijn dan wel letsel toe te brengen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich ten eerste voor de vraag gesteld of de ‘[verdachte]’ die in het dossier naar voren komt, daadwerkelijk verdachte is, gelet op het ter zake gevoerde verweer van de raadsvrouw.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard over ‘[verdachte]’ die een paar keer bij hem op het bedrijf schapen heeft geslacht. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat [verdachte] een Marokkaan is. Voorts heeft hij verklaard dat die [verdachte] ook wel schapenvlees naar winkeltjes brengt. [verdachte] heeft een rode auto, ‘een Japanner of zo.’
Verdachte heeft verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] al jaren kent en dat hij vaker schapen bij hem heeft gekocht, die vervolgens naar het slachthuis werden gebracht. Verdachte zorgt voor het schapenvlees binnen zijn familie en maakt daarvoor wel eens gebruik van de rode auto van zijn zoon.
Verdachte heeft wel over vijf schapen verklaard die hij van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gekocht. Hij zou die schapen op die maandag, vanuit het slachthuis te Zuidbroek, hebben meegenomen naar Amsterdam en heeft ze daar verkocht. Verdachte heeft hierover verklaard nadat hem de tapgesprekken van maandag 7 november 2011 zijn voorgehouden waaruit volgt dat ‘[verdachte]’ van vijf schapen op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] de keel heeft doorgesneden en die schapen vervolgens heeft meegenomen.
De rechtbank overweegt dat medeverdachte [medeverdachte 1] enkel over ‘[verdachte]’ heeft verklaard. Er zijn niet meerdere personen met die naam waarover medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard. Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij medeverdachte [medeverdachte 1] al jaren kent en al jaren schapen bij hem koopt. Op grond van het voorgaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de ‘[verdachte]’ waarover medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard en die in de tapgesprekken naar voren komt, ook daadwerkelijk verdachte is. In het dossier is voorts opgenomen dat na onderzoek, [verdachte] bleek te zijn: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [1957].
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de tenlastegelegde feiten als volgt.
Feit 1:
Blijkens diverse tapgesprekken uit 2010 en 2011 worden schapen geslacht op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit die taps volgt verder dat afspraken worden gemaakt over de hoeveelheid te kopen schapen, of bij verdachte kan worden geslacht en over de te betalen prijzen. Voorts wordt verdachte telefonisch gewaarschuwd en gewezen op een artikel in De Stentor, de regionale krant, waarin het gaat over de controle van de VWA op het illegaal slachten. Voorts wordt er in een gesprek aangegeven dat er angst bestaat voor de politie, waarbij verdachte tegen de beller zegt dat hij dat begrijpt. Verdachte maakt diverse keren de afspraken ’s avonds, uit angst voor de politie. Tijdens een gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en diens broer op 4 november 2011 komt verdachte naar voren als de persoon die een ziek schaap bij de broer van medeverdachte [medeverdachte 1] aan het slachten is. Op 7 november 2011 worden er telefonisch afspraken gemaakt tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte over het slachten van vier lammetjes. Verdachte geeft in dat gesprek aan dat hij ze opensnijdt en meeneemt. De medewerker van verdachte, [B], staat op dat moment bij verdachte. In een volgend gesprek tussen verdachte en die [B] geeft [B] aan dat verdachte vijf (te weten schapen) heeft meegenomen.
Op 23 november 2011 vindt een gesprek plaats tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en ene [A]. In dit gesprek wordt verdachte wederom genoemd. Verdachte zegt dat ‘hij’ [verdachte] wat moet geven. Vervolgens zegt die [A] dat ‘je kunt zien dat hij niet in een slachterij is geslacht’ en geeft voorts aan dat hij ‘zo niet in de toonbank kan’. Hieruit maakt de rechtbank op dat het schaap dat die [A] heeft gekocht, door verdachte is geslacht. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] dat schaap bij hem in de schuur heeft geslacht. De stelling van de raadsvrouw dat het enkel een suggestie zou zijn dat verdachte dit schaap zou hebben geslacht is derhalve niet houdbaar.
Op 3 december 2011 vindt er een gesprek plaats tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en een persoon die zich [medeverdachte 2] uit Urk noemt. Uit een eerdere tap (te weten d.d. 13 november 2010) wordt medeverdachte [medeverdachte 1] door een beller gevraagd of hij, medeverdachte [medeverdachte 1], wel eens laat slachten door die Urker, waarop medeverdachte [medeverdachte 1] antwoord: ‘[medeverdachte 2]’. Uit het gesprek van 3 december 2011 valt af te leiden dat medeverdachte [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar kennen. Die [medeverdachte 2] geeft aan dat medeverdachte [medeverdachte 1] ‘die ram apart bij die ouwe schuur’ moet zetten. [medeverdachte 2] komt daar dan slachten. Wanneer er over de prijs gesproken wordt, zegt medeverdachte [medeverdachte 1] tegen die [medeverdachte 2] dat hij aan verdachte (die hij bij naam noemt) ook een soortgelijk schaap voor 150 euro heeft verkocht. Derhalve lijkt uit dat gesprek te volgen dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar kennen. Uit het voorgaande gesprek volgt voorts dat die [medeverdachte 2] bekend is met het terrein van medeverdachte [medeverdachte 1]. Hieruit leidt de rechtbank af dat die [medeverdachte 2] vaker bij medeverdachte [medeverdachte 1] is geweest.
Op 7 december 2011 is er nog een gesprek tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [B], waarbij medeverdachte [medeverdachte 1] tegen die [B] zegt dat hij nog even moet kijken dat ‘ze’ niks van dat slachten zien. [B] geeft aan dat hij er heen gaat. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 7 december 2011 ook een gesprek met zijn vrouw. Zij vraagt hoe het is gegaan met de AID. Zij geeft aan dat het niet de bedoeling is dat mensen het zien. Ze noemt daarbij ‘die [verdachte]’ en dat ‘die mensen van de paarden’ het zien en dat moet helemaal niet. Gelet op voorgaande gesprekken, gaat het hier naar het oordeel van de rechtbank over het illegaal slachten van schapen, waarbij ook de vrouw van medeverdachte [medeverdachte 1] verdachte noemt (‘die [verdachte]’).
Op 7 december 2011 heeft op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] een sporenonderzoek plaatsgevonden. In één van de schuren werd op twee plekken bloed aangetroffen, zo bleek uit een daartoe uitgevoerde test. Tijdens de bedrijfscontrole werden in twee ruimten bloedplekken aangetroffen. Over één van die plekken heeft medeverdachte [medeverdachte 1] tegenover de ambtenaren van de AID verklaard dat hij een tijdje geleden van een schaap de kop heeft afgesneden. Dit betrof een slecht schaap dat niet meer liep.
Tegenover de politie heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat verdachte de schapen de strot doorsnijdt met een mes. Ook neemt verdachte ze wel eens levend mee. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat hij weet dat er niet op zijn terrein geslacht mag worden. Op de vraag of de eerdergenoemde [medeverdachte 2] vaker bij hem slacht, antwoordt hij ‘volgens mij heel zelden’. Voorts heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat [verdachte] een schaap voor [A], de Keurslager in Dronten, heeft geslacht. Hierop ziet bovenomschreven telefoongesprek met ‘[A]’.
Uit de verklaring van [B] volgt eveneens dat er op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] schapen worden geslacht. Hij heeft één of twee keer gezien dat verdachte de schapen slacht. Dit gebeurde onverdoofd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1], tezamen en in vereniging met anderen, waaronder verdachte, schapen werden geslacht, derhalve buiten een slachthuis. Uit de manier van slachten, te weten het doorsnijden van de keel zoals blijkt uit de hiervoor omschreven verklaringen, volgt dat dat niet is geschied door voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel als bedoeld in artikel 12, tweede lid van het Besluit doden van dieren. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat er geen schietmasker wordt gebruikt bij het slachten.
Het Besluit doden van dieren is niet van toepassing op dieren die worden geslacht overeenkomstig – bijvoorbeeld – de Islamitische ritus. De hiervoor omschreven manier van slachten kan worden gezien als het slachten overeenkomstig de Islamitische ritus. Ingevolge art 44 GWD, derde lid, is het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens Islamitische ritus toegestaan. Echter, dit dient te geschieden in een door een in lid 4 van dat artikel bedoelde, door de Minister aan te wijzen inrichting. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] geen aangewezen inrichting is als bedoeld in voornoemd artikel. Bovendien volgt dat reeds uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1].
Verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn evenmin daartoe aangewezen personen die mogen slachten volgens Islamitische ritus. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft immers verklaard dat hij weet dat hij niet op een boerderij mag slachten en dat hij weet dat het Islamitisch slachten bij het slachthuis moet worden gedaan. Uit die verklaring volgt reeds dat medeverdachte [medeverdachte 2] niet een daartoe aangewezen persoon is. Verdachte heeft bovendien met zoveel woorden verklaard dat hij niet bevoegd is om schapen te slachten.
Uit bovenomschreven tapgesprekken volgt dat er ook andere mensen hebben geslacht bij medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit de aard van die gesprekken (waarbij onder meer naar voren komt dat ze bang zijn voor de politie en/of voor controles) volgt evenzeer dat niet volgens de voorschriften werd geslacht. Reeds uit het feit dat het bedrijventerrein van medeverdachte [medeverdachte 1] geen daartoe aangewezen inrichting betreft, volgt de onbevoegdheid om daar te slachten, ook al zou dat gebeuren door een daartoe aangewezen persoon. Immers, het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden binnen een door de Minister aangewezen inrichting.
Feit 2:
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), waaronder medeverdachte [medeverdachte 1], als exploitant van een levensmiddelenbedrijf schapenvlees in de handel heeft gebracht en of er een gezondheidskeurmerk op dat vlees is aangebracht.
Artikel 2 van Verordening (EG) nr. 853/2004 verklaart de definities als genoemd in Verordening (EG) nr. 178/2002 van overeenkomstige toepassing, welke definities hieronder zullen worden besproken, mede gelet op het verweer van de raadsvrouw.
Onder ‘levensmiddel’ wordt verstaan ‘alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd’.
Een levensmiddelenbedrijf is ‘een onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die al dan niet met winstoogmerk actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen. Een ‘exploitant van een levensmiddelenbedrijf’ is ‘een natuurlijk persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in de
levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften in het levensmiddelenbedrijf waarover hij de leiding heeft’.
De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] onder de definities van voornoemde EG-verordening valt, gelet op de invulling die aan die definities wordt gegeven, zoals hiervoor omschreven. Schapen vallen onder de definitie levensmiddelen, aangezien kan worden verwacht dat zij door de mens zullen worden geconsumeerd. Uit het dossier volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] een onderneming als schapenhouder/schapenhandelaar exploiteert. Dit blijkt uit zijn eigen verklaring en ook uit de verklaring van genoemde [B]. Het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] is een onderneming die actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, te weten schapen. Er zijn diverse ‘stadia van de productie, verwerking en distributie’: alle stadia, met inbegrip van invoer, vanaf de primaire productie van een levensmiddel tot en met opslag, vervoer, verkoop of levering daarvan aan de eindverbruiker en, voorzover van toepassing, invoer, productie, vervaardiging, opslag, vervoer, distributie, verkoop en levering van diervoeder’. De primaire productie betreft ‘de productie, het fokken en het telen van primaire producten tot en met het oogsten, het melken en de productie van landbouwhuisdieren, voorafgaande aan het slachten (..)’.
Voornoemde definities zijn ruim geformuleerd. Gelet op het voorgaande is het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] een levensmiddelenbedrijf dat wordt geëxploiteerd door medeverdachte [medeverdachte 1].
Ingevolge Verordening (EG) nr. 178/2002 ziet het ‘in de handel brengen’ op: ‘het voorhanden hebben van levensmiddelen (..) met het oog op de verkoop, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden, of enige andere vorm van al dan niet gratis overdracht, alsmede de eigenlijke verkoop, distributie en andere vormen van overdracht zelf’.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat verdachte het vlees wel eens zelf zal opeten, maar dat hij het vlees meestal naar winkeltjes bracht. Verdachte bracht het vlees naar Amsterdam of Haarlem. Verdachte heeft het tegenover medeverdachte [medeverdachte 1] wel eens over een Pakistaan of een Turk waar hij het vlees naar toe bracht. Verdachte heeft tevens verklaard over de Keurslager uit Dronten, genaamd [A]. Uit die verklaring volgt dat verdachte een lammetje heeft geslacht, die medeverdachte [medeverdachte 1] vervolgens voor die [A] heeft klaargezet in een koelcel. Uit de verklaring van die [A] is gebleken dat hij het schaap van verdachte heeft gekocht en in de handel heeft gebracht. [A] wist dat het schaap niet van een slachter afkomstig was, aangezien er geen goedkeuringsstempel op stond. [B] heeft verklaard dat hij heeft begrepen dat verdachte het vlees doorverkoopt. Het lijkt hem sterk dat hij het zelf op eet, gezien de hoeveelheid. Uit een tapgesprek van 7 november 2011 volgt dat verdachte tegen medeverdachte [medeverdachte 1] zegt: ‘man is hier om vier lammetjes. Ik neem die vier lammetjes mee.’ Uit voorgaande bewijsmiddelen is reeds gebleken dat verdachte die lammetjes heeft gedood (de keel doorsnijdt) en heeft meegenomen. Verdachte deed dit voor een ander. Gelet op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] komt het de rechtbank aannemelijk voor dat verdachte deze lammetjes weer doorverkocht. Voorts lijkt het, gelet op de gang van zaken, dat verdachte daar vaker kwam om schapen te slachten. Dat hij er vaker kwam heeft hij zelf verklaard. Gelet op het genoemde tapgesprek is het blijkbaar ook geen rare gang van zaken tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1], dat verdachte langskwam en een paar schapen/lammetjes uitzocht, deze op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] doodde en vervolgens meenam. Uit de verklaring van verdachte volgt dat hij die vijf schapen in Amsterdam heeft verkocht voor honderd euro per stuk. Die hoeveelheid schapen en het moment waarover verdachte spreekt, correspondeert met voornoemd tapgesprek.
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij, met een man uit Utrecht, naar het bedrijf van medeverdachte is gegaan. Die man wilde een schaap kopen. Die man heeft het schaap geslacht en meegenomen naar Utrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor omschreven verklaringen dat verdachte, binnen de tenlastegelegde periode, tezamen en in vereniging met anderen (waaronder medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]), schapenvlees in de handel heeft gebracht. Gelet op de hiervoor omschreven, ruime definitie van het begrip ‘in de handel brengen’ vallen het verkopen van bij medeverdachte [medeverdachte 1] geslachte schapen (zoals onder 1 bewezenverklaard), die vervolgens door de kopers/slachters - waaronder verdachte - worden meegenomen, onder het begrip ‘in de handel brengen’. Verdachte heeft daarin een rol gespeeld door het schapenvlees, afkomstig van het levensmiddelenbedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] (die dat levensmiddelenbedrijf exploiteert), in de handel te brengen. Ook het slachten van schapen voor familieleden (‘al dan niet gratis overdracht’) valt onder voornoemde definitie.
Uit het illegale karakter van die handel volgt reeds dat geen gezondheidsmerk is aangebracht op het vlees, hetgeen ook blijkt uit de hiervoor omschreven verklaring van [A]. Bij het in de handel brengen van dat vlees werd dus niet voldaan aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 en van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 853/2004.
De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 3:
Vast staat dat de schapen die op het bedrijventerrein van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn geslacht, onverdoofd zijn geslacht en niet zijn gefixeerd, zoals reeds onder 1. bewezen is verklaard.
De rechtbank overweegt dat artikel 44 GWD is gericht op het doden van dieren ter bereiding en consumptie. Artikel 36 GWD is echter gericht op het welzijn van dieren in het algemeen. Derhalve verschillen de strekkingen van beide bepalingen. Daarom dient van twee verschillende feiten in de zin van art. 57 Sr te worden gesproken en wordt het ter zake gevoerde verweer verworpen (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 november 2002, NS 2002, 334).
Uit de verklaringen volgt dat de schapen werden geslacht door het toebrengen van de halssnede (en wel onverdoofd). Dat dit pijn heeft gedaan en letsel heeft veroorzaakt, staat vast, zo volgt onder meer uit een door de officier van justitie aangehaald rapport. Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen – pijn en letsel heeft veroorzaakt bij de onverdoofd geslachte schapen. Door op die manier te slachten hebben verdachte en zijn medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die schapen daarbij pijn zouden ervaren en/of letsel zouden bekomen. De rechtbank acht dan ook het onder 3. tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [medeverdachte 1] aan de [adres] en
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn
aangewezen
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en te Dronten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met :
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, in de handel gebracht terwijl dit niet bewerkt en gehanteerd werd in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en die door de bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, met overschrijding van hetgeen ter bereiking een redelijk doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers hebben hij en zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en niet gefixeerd;
Van het onder 1. tot en met 3. meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1.:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 44 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2.:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3 van de Regeling vleeskeuring, meermalen gepleegd.
Feit 3.:
zich gedragen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd;
De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. t/m 3. bewezen geachte feiten zal worden veroordeel tot een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen, gelet op de persoon van verdachte. Indien de rechtbank een onvoorwaardelijke straf passend vindt, heeft de raadsvrouw verzocht een geldboete op te leggen ter hoogte van € 1.000,-, te betalen in vijf maandelijkse termijnen. Een werkstraf behoort niet tot de mogelijkheden, gelet op de lichamelijke problematiek van verdachte.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft gedurende een langere periode, tezamen en in vereniging met anderen, kort gezegd, illegaal schapen geslacht op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1]. Vervolgens heeft hij deze schapen in de handel gebracht, zonder dat dit vlees door de daartoe bevoegde instanties is gekeurd. Verdachte en diens medeverdachten hebben door het slachten van schapen op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] en het in de handel brengen van het niet gekeurde schapenvlees, deze schapen en het vlees daarvan onttrokken aan de nodige keuringen, waardoor mogelijke ziektes dan wel andere onvolkomenheden van het vlees niet konden worden onderkend. Bovendien hebben zij door het onbevoegd slachten, waarbij de schapen werden gedood door het toebrengen van een halssnede, onnodig leed bij die schapen teweeggebracht. Het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden in een daartoe aangewezen inrichting door daartoe bevoegde personen waarvan de bekwaamheid van die personen vast staat om op die wijze te slachten, zodat het dier niet onnodig lijdt.
De door verdachte en zijn mededaders overtreden regelgeving heeft onder meer tot doel de voedselveiligheid te bewaken, dan wel het welzijn van de dieren zelf te waarborgen. Bovendien bestaat er een wisselwerking met de volksgezondheid in het algemeen, welke door verdachte en zijn mededaders op het spel wordt gezet door aldus te handelen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene, een (voorwaardelijk) geldboete onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste werkstraf passend en geboden. De Reclassering houdt bij het uitvoeren van de werkstraf rekening met de fysieke gesteldheid van verdachte en er is naar het oordeel van de rechtbank geen beletsel om over te gaan tot het opleggen van een werkstraf.
9 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op:
- de artikelen 22c, 22d, 23, 47, en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- de artikelen 1, 1a, 2, 6 en 39 van de Wet op de economische delicten;
- de artikelen 36, 44, 96, 121 en 122 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
- artikel 19 van de Landbouwwet;
- artikel 3.2 van de Regeling Vleeskeuring;
- artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004;
zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1. tot en met 3. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1. tot en met 3. meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging.:
- legt aan verdachte op een werkstraf voor de duur van 120 uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 60 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mrs. A.C. Schroten en H. Vegter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2013.