RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht - Economische kamer
Parketnummer: 07.994512-12 (P)
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 29 maart 2013
[verdachte],
geboren op [1970] te [geboorteplaats] (Marokko)
wonende te [woonplaats], [adres].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 05 februari 2013. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 18 maart 2013, op welke datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Verdachte is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. L.F. Withaar-Weijns, advocaat te Urk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr.
M.C. Plantenga en van de standpunten door de raadsvrouw van verdachte naar voren gebracht.
De verdachte is, na een wijziging tenlastelegging d.d. 5 februari 2013, ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [medeverdachte 1] aan de [adres] en/of
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde
lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn
aangewezen
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en/of te Dronten, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met:
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong in de handel gebracht terwijl dit/deze niet bewerkt en gehanteerd werd(en) in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en/of andere toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving en die door de
bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en/of
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004,immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant(en) van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en/of niet gefixeerd;
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Reeds in 2010 is er informatie bij de AID binnengekomen dat er illegaal schapen zouden worden geslacht op/nabij het perceel van de landbouwonderneming aan de [adres] te [woonplaats].
Vervolgens is er onder de naam ‘Castor’ een onderzoek gestart naar de schapenhouder van dat perceel. De telefoon van die persoon werd getapt. Het onderzoek in 2010 werd echter geschorst.
In 2011 kwam er opnieuw informatie bij de AID binnen met betrekking tot die onderneming, welke melding wederom zag op het ‘illegaal slachten van schapen’. Hierop werd het onderzoek ‘Castor II’ gestart. Wederom werden de telefoons van de eigenaar van de onderneming getapt en op 7 december 2011 verrichtten ambtenaren van de AID, onder leiding van de officier van justitie, een onderzoek op het perceel van die onderneming, een zogenaamde actiedag. De dagen nadien werd het bedrijf onderzocht en werd gekeken of de onderneming is ingericht volgens de daartoe geldende regelgeving.
De eigenaar van voornoemde onderneming, te weten medeverdachte [medeverdachte 1], werd op 21 december 2011 buiten heterdaad aangehouden en over de zaak gehoord.
Naar aanleiding van het verrichte onderzoek werden voorts verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] als verdachten gehoord.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten 1. t/m 3. wettig en overtuigend bewezen en heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde heeft zij gewezen op diverse tapgesprekken (waarin verdachte meermalen naar voren komt als zijnde een persoon die bij verdachte schapen slacht), de verklaring van [A], de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] (onder meer inhoudende dat medeverdachte [medeverdachte 1] ‘een keer een schaap zelf de kop heeft afgesneden’ en ‘dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] wel eens bij hem hebben geslacht’) en het proces-verbaal van bevindingen van de AID, houdende de bevindingen van een bedrijfscontrole d.d. 7 december 2011.
Ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde heeft de officier van justitie gewezen op de verklaring van verdachte over één keer dat hij met iemand heeft geslacht bij medeverdachte [medeverdachte 1]. Hetgeen vervolgens met het vlees is gebeurd, valt onder het in de handel brengen van dat vlees. De officier van justitie heeft gewezen op de definitiebepalingen van Verordening (EG) 178/2002, waarnaar artikel 2 van Verordening 853/2004 verwijst. Daaruit volgt dat verdachte een exploitant is van een levensmiddelenbedrijf.
Ten aanzien van het onder 3. tenlastegelegde merkt de officier van justitie op dat de illegaal geslachte schapen pijn hebben geleden. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op een rapport over onverdoofd slachten, waarin staat opgenomen: “Gezien het grote aantal pijnreceptoren in de halsstreek, zullen zonder bedwelming geslachte dieren een ernstige pijnprikkel ondervinden van het toebrengen van de halssnede. Hoelang een dier na een halssteek zonder bedwelming het bewustzijn verliest, hangt in belangrijke mate af van de kwaliteit van de halssnede. Uit de literatuur blijkt dat daarmee veel mis is, waardoor dieren nog ernstiger moeten lijden.”
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – zoals vervat in een ter zitting overhandigde pleitnota – kort weergegeven, het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1:
De raadsvrouw heeft primair verzocht verdachte van dat feit vrij te spreken. Er is slechts één incident waar verdachte aanwezig is geweest bij het slachten van een schaap, terwijl de tenlastelegging uitgaat van bijna twee jaar. Dit volgt enkel uit de verklaring van verdachte, met een minimaal steunbewijs, te weten een telefoontap. Subsidiair heeft de raadsvrouw aangevoerd dat enkel kan worden bewezen dat verdachte eenmalig aanwezig is geweest bij het slachten van een schaap.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte kan niet worden gezien als een exploitant van een levensmiddelenbedrijf dan wel handelaar in schapenvlees. Voorts is hetgeen in het verhoor van verdachte tegenover de politie is opgenomen, onjuist. Verdachte is zonder tolk gehoord en heeft de verklaring niet ondertekend, daar hij geen Nederlands kan lezen. De raadsvrouw heeft verzocht verdachte ook van dit feit vrij te spreken.
Ten aanzien van feit 3:
Ten aanzien van dit feit wijst de raadsvrouw wederom op één incident waarbij door een ander een schaap werd gedood, waarbij verdachte aanwezig was. Het feit kan niet wettig en overtuigend worden bewezen, zo heeft de raadsvrouw betoogd. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat enkel één incident bewezen zou kunnen worden verklaard.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Zij overweegt ten aanzien van de tenlastegelegde feiten als volgt.
Feit 1:
Blijkens diverse tapgesprekken uit 2010 en 2011 worden schapen geslacht op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit die taps volgt verder dat afspraken worden gemaakt over de hoeveelheid te kopen schapen, of bij medeverdachte [medeverdachte 1] kon worden geslacht en over de te betalen prijzen. Voorts wordt medeverdachte [medeverdachte 1] telefonisch gewaarschuwd en gewezen op een artikel in De Stentor, de regionale krant, waarin het gaat over de controle van de VWA op het illegaal slachten. Voorts wordt in een gesprek aangegeven dat er angst bestaat voor de politie, waarbij medeverdachte [medeverdachte 1] tegen de beller zegt dat hij dat begrijpt. Medeverdachte [medeverdachte 1] maakt diverse keren de afspraken ’s avonds, uit angst voor de politie.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op de vraag of [verdachte] vaker bij hem slacht, geantwoord ‘volgens mij heel zelden’. De rechtbank overweegt derhalve dat medeverdachte [medeverdachte 1] erkent dat [verdachte] daar incidenteel heeft geslacht. Echter, uit diverse taps volgt dat die [verdachte] vaker heeft geslacht bij hem.
Op 8 november 2011 heeft verdachte een gesprek met een onbekend gebleven persoon. Die onbekend gebleven persoon vraagt aan verdachte of hij [verdachte] uit Urk kent, hetgeen verdachte heeft bevestigd. Vervolgens zegt die onbekend gebleven persoon dat hij - hierin leest de rechtbank [verdachte], gelet op het verloop van het tapgesprek - straks komt. Er wordt aan medeverdachte [medeverdachte 1] gevraagd om op zijn bedrijf een schaap te komen slachten. Medeverdachte [medeverdachte 1] zegt op enig moment tegen die persoon dat het voor hem een te groot risico is en zegt vervolgens tegen die persoon dat [verdachte] wel een plek weet en dat [verdachte] ook wel eens alleen schapen meeneemt en ze op een andere plek slacht. Vervolgens zegt medeverdachte [medeverdachte 1] toch dat het wel kan rond 6 uur. De onbekend gebleven persoon geeft aan dat hij [verdachte] gaat vragen of hij kan.
Op 3 december 2011 vindt er een gesprek plaats tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en een persoon die zich [verdachte] uit Urk noemt. Uit een eerdere tap (te weten d.d. 13 november 2010) wordt medeverdachte [medeverdachte 1] door een beller gevraagd of hij, medeverdachte [medeverdachte 1], wel eens laat slachten door die Urker, waarop medeverdachte [medeverdachte 1] antwoord: ‘[verdachte]’. Vervolgens wordt medeverdachte [medeverdachte 1] gewaarschuwd door de beller ‘want ze zijn er scherp op’. Hierbij wordt gedoeld op de controles, zo volgt uit het gesprek.
Uit het gesprek van 3 december 2011 valt af te leiden dat medeverdachte [medeverdachte 1] en [verdachte] elkaar kennen. [verdachte] heeft medeverdachte [medeverdachte 1] gebeld en heeft gezegd ‘He [medeverdachte 1] goeiedag met [verdachte] uit Urk’. De rechtbank overweegt derhalve dat die [verdachte] zichzelf kennelijk voorstelt als ‘de [verdachte] uit Urk’. Voor medeverdachte [medeverdachte 1] is blijkbaar direct duidelijk wie hij aan de telefoon heeft, mede gelet op voornoemd tapgesprek van 8 november 2010, waarbij wordt gerefereerd aan ‘[verdachte] uit Urk’ die wel eens bij medeverdachte [medeverdachte 1] slacht. Het telefoonnummer waarmee verdachte op 3 december 2011 naar medeverdachte [medeverdachte 1] heeft gebeld, is het telefoonnummer van verdachte, zo heeft verdachte verklaard tegenover de politie. De rechtbank stelt dan ook vast dat wanneer er in die gesprekken wordt gesproken met dan wel wordt gesproken over ‘[verdachte] uit Urk’, dat daarmee verdachte wordt bedoeld. Verdachte heeft dat ook op zitting erkend.
Verdachte geeft vervolgens in het telefoongesprek van 3 december 2011 aan dat medeverdachte [medeverdachte 1] ‘die ram apart bij die ouwe schuur’ moet zetten. Verdachte komt daar dan slachten, zo zegt verdachte zelf in dat telefoongesprek. De verklaring van verdachte dat hij er alleen bij was, terwijl een ander slachtte, acht de rechtbank dan ook niet geloofwaardig. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat die [verdachte] op 3 december 2011 een schaap bij hem heeft geslacht. Er wordt niet gesproken over een ander persoon die daarbij aanwezig zou zijn.
Wanneer er over de prijs gesproken wordt op 3 december 2011, zegt medeverdachte [medeverdachte 1] tegen verdachte dat hij aan medeverdachte [medeverdachte 2] ook een soortgelijk schaap voor 150 euro heeft verkocht. Derhalve lijkt uit dat gesprek te volgen dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] elkaar kennen.
In een gesprek tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] d.d. 11 december 2011 vraagt medeverdachte [medeverdachte 1] aan verdachte of hij nog afval had neergelegd, aangezien medeverdachte [medeverdachte 1] de volgende dag een controle op zijn bedrijf heeft. Verdachte erkent in dat gesprek dat hij bij de vrouw van medeverdachte [medeverdachte 1] was geweest (kennelijk was medeverdachte [medeverdachte 1] niet thuis).
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, binnen de tenlastegelegde periode, meermalen bij medeverdachte [medeverdachte 1] schapen heeft geslacht.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat er op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1], tezamen en in vereniging met anderen, waaronder verdachte, schapen worden geslacht, derhalve buiten een slachthuis. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij weet dat er niet op zijn bedrijfsterrein geslacht mag worden. Uit de manier waarop er wordt geslacht, te weten het doorsnijden van de keel zoals blijkt uit de hiervoor omschreven verklaringen, volgt dat dat niet is geschied door voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel als bedoeld in artikel 12, tweede lid van het Besluit doden van dieren. Bovendien heeft medeverdachte [medeverdachte 1] verklaard dat er geen schietmasker wordt gebruikt bij het slachten.
Het Besluit doden van dieren is niet van toepassing op dieren die worden geslacht overeenkomstig – bijvoorbeeld – de Islamitische ritus. De hiervoor omschreven manier van slachten kan worden gezien als het slachten overeenkomstig de Islamitische ritus. Ingevolge art 44 GWD, derde lid, is het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens Islamitische ritus toegestaan. Echter, dit dient te geschieden in een door een in lid 4 van dat artikel bedoelde, door de Minister aan te wijzen inrichting. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] geen aangewezen inrichting is als bedoeld in voornoemd artikel. Bovendien volgt dat reeds uit de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1].
Verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn evenmin daartoe aangewezen personen die mogen slachten volgens Islamitische ritus. Verdachte heeft immers verklaard dat hij weet dat hij niet op een boerderij mag slachten en dat hij weet dat het Islamitisch slachten bij het slachthuis moet worden gedaan. Uit die verklaring volgt ook dat verdachte niet een daartoe aangewezen persoon is. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft bovendien verklaard dat hij niet bevoegd is om schapen te slachten.
Uit bovenomschreven tapgesprekken volgt dat er ook andere personen hebben geslacht bij medeverdachte [medeverdachte 1]. Uit de aard van die gesprekken (waarbij onder meer naar voren komt dat ze bang zijn voor de politie en/of voor controles) volgt evenzeer reeds dat niet volgens de voorschriften werd geslacht. Reeds uit het feit dat het bedrijventerrein van medeverdachte [medeverdachte 1] geen daartoe aangewezen inrichting betreft, volgt de onbevoegdheid om daar te slachten, ook al zou dat gebeuren door een daartoe aangewezen persoon. Immers, het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden binnen een door de Minister aangewezen inrichting.
De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 2:
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), waaronder medeverdachte [medeverdachte 1], als exploitant van een levensmiddelenbedrijf schapenvlees in de handel heeft gebracht en of er een gezondheidskeurmerk op dat vlees is aangebracht.
Artikel 2 van Verordening (EG) nr. 853/2004 verklaart de definities als genoemd in Verordening (EG) nr. 178/2002 van overeenkomstige toepassing, welke definities hieronder zullen worden besproken, mede gelet op het verweer van de raadsvrouw.
Onder ‘levensmiddel’ wordt verstaan ‘alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd’.
Een levensmiddelenbedrijf is ‘een onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die al dan niet met winstoogmerk actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen. Een ‘exploitant van een levensmiddelenbedrijf’ is ‘een natuurlijk persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in de
levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften in het levensmiddelenbedrijf
waarover hij de leiding heeft’.
De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] onder de definities van voornoemde EG-verordening valt, gelet op de invulling die aan die definities wordt gegeven. Schapen vallen onder de definitie levensmiddelen, aangezien kan worden verwacht dat zij door de mens zullen worden geconsumeerd. Uit het dossier volgt dat medeverdachte [medeverdachte 1] een onderneming als schapenhouder/schapenhandelaar exploiteert. Dit blijkt uit zijn eigen verklaring en ook uit de verklaring van [A], zijn medewerker. Het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] is een onderneming die actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, te weten schapen. Er zijn diverse ‘stadia van de productie, verwerking en distributie’: alle stadia, met inbegrip van invoer, vanaf de primaire productie van een levensmiddel tot en met opslag, vervoer, verkoop of levering daarvan aan de eindverbruiker en, voorzover van toepassing, invoer, productie, vervaardiging, opslag, vervoer, distributie, verkoop en levering van diervoeder’. De primaire productie betreft ‘de productie, het fokken en het telen van primaire producten tot en met het oogsten, het melken en de productie van landbouwhuisdieren, voorafgaande aan het slachten (..)’.
Voornoemde definities zijn ruim geformuleerd. Gelet op het voorgaande is het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] een levensmiddelenbedrijf dat wordt geëxploiteerd door medeverdachte [medeverdachte 1].
Ingevolge Verordening (EG) nr. 178/2002 ziet het ‘in de handel brengen’ op: ‘het voorhanden hebben van levensmiddelen (..) met het oog op de verkoop, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden, of enige andere vorm van al dan niet gratis overdracht, alsmede de eigenlijke verkoop, distributie en andere vormen van overdracht zelf’.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor omschreven verklaringen dat verdachte, binnen de tenlastegelegde periode, tezamen en in vereniging met anderen (waaronder medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]), schapenvlees in de handel heeft gebracht. Gelet op de hiervoor omschreven, ruime definitie van het begrip ‘in de handel brengen’ valt het verkopen van bij medeverdachte [medeverdachte 1] geslachte schapen (zoals onder 1 bewezenverklaard), die vervolgens door de kopers/slachters - waaronder verdachte - worden meegenomen, onder het begrip ‘in de handel brengen’. Verdachte heeft daarin een rol gespeeld door het schapenvlees, afkomstig van het levensmiddelenbedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] (die dat levensmiddelenbedrijf exploiteert), in de handel te brengen. Ook het slachten van schapen voor familieleden (‘al dan niet gratis overdracht’) valt onder voornoemde definitie. Verdachte heeft zelf ter terechtzitting verklaard dat hij een man uit Utrecht heeft geholpen bij het slachten van een schaap. Hij heeft die persoon op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] gewezen. Vervolgens heeft die persoon het schaap meegenomen. De rechtbank heeft bovendien reeds bewezen verklaard dat verdachte meermalen schapen op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] heeft geslacht. Uit de tapgesprekken die voorhanden zijn, blijkt dat daarvoor werd betaald en dat de schapen vervolgens werden meegenomen. Verdachte heeft die schapen in de handel gebracht, als bedoeld in voornoemde verordening.
Uit het illegale karakter van die handel volgt reeds dat er geen gezondheidsmerk is aangebracht op het vlees. Bij het in de handel brengen van dat vlees werd niet voldaan aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 en van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 853/2004.
De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 3:
Vast staat dat de schapen die op het bedrijventerrein van medeverdachte [medeverdachte 1] zijn geslacht, onverdoofd zijn geslacht en niet zijn gefixeerd, zoals reeds onder 1. bewezen is verklaard.
De rechtbank overweegt dat artikel 44 GWD is gericht op het doden van dieren ter bereiding en consumptie. Artikel 36 GWD is echter gericht op het welzijn van dieren in het algemeen. Derhalve verschillen de strekkingen van beide bepalingen. Daarom dient van twee verschillende feiten in de zin van art. 57 Sr te worden gesproken en wordt het ter zake gevoerde verweer verworpen (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 november 2002, NS 2002, 334).
Uit de verklaringen volgt dat de schapen werden geslacht door het toebrengen van de halssnede (en wel onverdoofd). Dat dit pijn heeft gedaan en letsel heeft veroorzaakt, staat vast, zo volgt onder meer uit een door de officier van justitie aangehaald rapport. De rechtbank heeft reeds bewezen verklaard dat verdachte gedurende een bepaalde periode meermalen schapen heeft geslacht. Het verweer van de raadsvrouw dat het enkel om één incident gaat, wordt op die grond reeds verworpen.
Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen – pijn en letsel heeft veroorzaakt bij de onverdoofd geslachte schapen. Door op die manier te slachten hebben verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die schapen daarbij pijn zouden ervaren en/of letsel zouden bekomen. De rechtbank acht dan ook het onder 3. tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
en
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [medeverdachte 1] aan de [adres] en
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde
lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn
aangewezen
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en te Dronten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met :
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, in de handel gebracht terwijl dit niet bewerkt en gehanteerd werd in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en die door de bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, met overschrijding van hetgeen ter bereiking een redelijk doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers hebben hij en zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en niet gefixeerd;
Van het onder 1. tot en met 3. meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Feit 1.:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 44 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2.:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3 van de Regeling vleeskeuring, meermalen gepleegd.
Feit 3.:
zich gedragen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd;
De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. t/m 3. bewezen geachte feiten zal worden veroordeel tot een werkstraf voor de duur van 120 uren subsidiair 60 dagen hechtenis;
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht een geheel voorwaardelijke (geld)boete op te leggen, gelet op de persoon van verdachte. De raadsvrouw is van mening dat aan verdachte een lagere straf dient te worden opgelegd, indien daartoe wordt overgegaan, dan aan medeverdachte [medeverdachte 2], gelet op ieders aandeel.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft gedurende een langere periode, tezamen en in vereniging met anderen, kort gezegd, illegaal schapen geslacht op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1]. Vervolgens heeft hij deze schapen in de handel gebracht, zonder dat dit vlees door de daartoe bevoegde instanties is gekeurd. Verdachte en diens medeverdachten hebben door het slachten van schapen op het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 1] en het in de handel brengen van het niet gekeurde schapenvlees, deze schapen en het vlees daarvan onttrokken aan de nodige keuringen, waardoor mogelijke ziektes dan wel andere onvolkomenheden vn het vlees niet konden worden onderkend. Bovendien hebben zij door het onbevoegd slachten, waarbij de schapen werden gedood door het toebrengen van een halssnede, onnodig leed bij die schapen teweeggebracht. Het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden in een daartoe aangewezen inrichting door daartoe bevoegde personen waarvan de bekwaamheid van die personen vast staat om op die wijze te slachten, zodat het dier niet onnodig lijdt.
De door verdachte en zijn mededaders overtreden regelgeving heeft onder meer tot doel de voedselveiligheid te bewaken, dan wel het welzijn van de dieren zelf te waarborgen. Bovendien bestaat er een wisselwerking met de volksgezondheid in het algemeen, welke door verdachte en zijn mededaders op het spel wordt gezet door aldus te handelen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene, een (voorwaardelijke) geldboete onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezenverklaarde feiten. De rechtbank acht de door de officier van justitie geëiste werkstraf passend en geboden. De rechtbank heeft bovendien bewezen geacht dat verdachte vaker schapen heeft geslacht dan de verdediging heeft gesteld en de rechtbank ziet dan ook geen aanleiding een lagere straf op te leggen dan aan medeverdachte [medeverdachte 2] zal worden opgelegd.
9 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op:
- de artikelen 22c, 22d, 23, 47, en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- de artikelen 1, 1a, 2, 6 en 39 van de Wet op de economische delicten;
- de artikelen 36, 44, 96, 121 en 122 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
- artikel 19 van de Landbouwwet;
- artikel 3.2 van de Regeling Vleeskeuring;
- artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004;
zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1. tot en met 3. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1. tot en met 3. meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- legt aan verdachte op een werkstraf voor de duur van 120 uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 60 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mrs. A.C. Schroten en
H. Vegter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2013.