ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7309

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
07.996577-10 en 07.994515-12 (gev. ttz.) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Illegaal slachten van schapen en overtredingen van de voedselveiligheidswetgeving

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 maart 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 45-jarige man uit Espel en twee medeverdachten van 42 en 56 jaar uit Urk. De verdachten werden beschuldigd van het illegaal slachten van schapen op de boerderij van de hoofdverdachte, waarbij de schapen onverdoofd werden geslacht, wat in strijd is met de geldende wetgeving. De rechtbank oordeelde dat de verdachten door het slachten van schapen en het in de handel brengen van niet gekeurd schapenvlees de voedselveiligheid in gevaar hebben gebracht en onnodig leed bij de dieren hebben veroorzaakt. De hoofdverdachte kreeg een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden en een werkstraf van 240 uur opgelegd, terwijl de medeverdachten een werkstraf van 120 uur kregen. De rechtbank benadrukte het belang van voedselveiligheid en dierenwelzijn en stelde dat de verdachte zijn onderneming in overeenstemming met de wetgeving moet inrichten. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid onderzoek, waarbij onder andere tapgesprekken en getuigenverklaringen zijn gebruikt als bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling strafrecht - Economische kamer
Parketnummer: 07.996577-10 en 07.994515-12 (gev. ttz.) (P)
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 29 maart 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1967] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 05 februari 2013. Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 18 maart 2013, op welke datum de inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft plaatsgevonden. Verdachte is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.J. ter Wee, advocaat te Zwolle.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr.
M.C. Plantenga en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is, na een wijziging tenlastelegging d.d. 5 februari 2013, ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk, buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
en/of
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, al dan niet opzettelijk schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [verdachte] aan de [adres] en/of
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde
lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn
aangewezen
2.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en/of te Dronten, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met :
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong in de handel gebracht terwijl dit/deze niet bewerkt en gehanteerd werd(en) in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en/of andere toepasselijke voorschriften van de levensmiddelenwetgeving en die door de
bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en/of
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004,immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant(en) van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, althans producten van dierlijke oorsprong, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 4, eerste lid van de basisverordening [EG-Verordening 1069/2009], door als exploitant, schapen(poten), althans dierlijke bijproducten of afgeleide producten die in het toepassingsgebied van genoemde verordening vallen, niet direct na het ontstaan, deze heeft geïdentificeerd en/of ervoor heeft gezorgd dat deze overeenkomstig genoemde verordening werden verwerkt, immers lagen 2, althans 1 of meer schapenpoot/poten in de slootkant van het perceel aan de Espelerweg;
4.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, zonder redelijk doel en/of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en/of niet gefixeerd;
5.
hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 23 december 2011 te Espel en/of Emmeloord en/of Rutten en/of Nagele en/of Creil en/of Tollebeek, allen gelegen in de gemeente Noordoostpolder en/of te Urk, althans in Nederland, opzettelijk, dieren niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren heeft geïdentificeerd of geregistreerd heeft gehouden, en/of verhandeld en/of vervoerd en/of aangevoerd en/of afgevoerd, immers heeft hij:
a. in strijd met artikel 4 EG Vo 12/2004 juncto 35 van genoemde regeling 306, althans één of meer schapen/schaap ouder dan 6 maanden, gehouden die niet waren voorzien van tenminste één merk,
en/of
b. als houder van schapen in strijd met artikel 38d lid 1 en lid 7 van genoemde regeling 176, althans één of meer schaap/schapen de minister niet en/of te laat in kennis heeft gesteld van de geboorde van dat/die schaap/schapen,
en/of
c. in strijd met de artikelen 35 en 38d lid 1 en lid 7 van genoemde regeling, 44, althans één of meer schapen/schaap ouder dan 6 maanden gehouden die niet
binnen 6 maanden na de geboorte waren voorzien van tenminste één merk en als houder van schapen niet binnen 7 dagen na het aanbrengen van de merken de minister in kennis heeft gesteld,
en/of d.
als houder van schapen in strijd met artikel 38d lid 6 van genoemde regeling de minister in kennis heeft gesteld van de afvoer naar een slachthuis van 205, althans één of meer schapen, terwijl deze schapen nog op het bedrijf aanwezig waren;
6.
hij in of omstreeks de periode van 7 december 2011 tot en met 23 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, opzettelijk als degene die ingevolge de Regeling identificatie en registratie van dieren gegevens moest melden en/of bijhouden en/of vermelden op daartoe
bestemde bescheiden, dit niet volledig, juist en naar waarheid heeft gedaan;
7.
hij in of omstreeks de periode van 1 december 2010 tot en met 10 december 2010 te Espel, gemeente Noordoostpolder, als aangifteplichtige niet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 3.1 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 was ontstaan, aangifte heeft gedaan bij de ondernemer waarvoor op grond van artikel 81f, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een werkgebied was vastgesteld en binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevond, immers lag(en) het/de kadaver(s) van 22, althans één of meer scha(a)p(en) meer dan 48 uur op het perceel aan de Espelerringdijk, zonder dat dit bij Rendac was aangemeld;
De rechtbank verbetert in de tenlastelegging een aantal kennelijke schrijffouten. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank nummert de bij dagvaarding met parketnummer 07.996577-10 onder 1. t/m 6. ten laste gelegde feiten als de feiten 1. t/m 6. De rechtbank nummert het bij dagvaarding met parketnummer 07.994515-12 ten laste gelegde feit als feit 7.
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Inleiding
Reeds in 2010 is informatie bij de AID binnengekomen dat illegaal schapen zouden worden geslacht op/nabij het perceel van de landbouwonderneming aan de [adres] te [woonplaats].
Vervolgens is onder de naam ‘Castor’ een onderzoek gestart naar de schapenhouder van dat perceel, zijnde verdachte. De telefoon van verdachte werd getapt. Het onderzoek in 2010 werd echter geschorst.
In 2011 kwam opnieuw informatie bij de AID binnen met betrekking tot die onderneming, welke melding wederom zag op het ‘illegaal slachten van schapen’. Hierop werd het onderzoek ‘Castor II’ gestart. Wederom werden de telefoons van de eigenaar van de onderneming, zijnde op dat moment nog steeds verdachte, getapt en op 7 december 2011 verrichtten ambtenaren van de AID, onder leiding van de officier van justitie, een onderzoek op het perceel van die onderneming, een zogenaamde actiedag. De dagen nadien werd het bedrijf onderzocht en werd gekeken of de onderneming is ingericht volgens de daartoe geldende regelgeving.
Verdachte werd op 21 december 2011 buiten heterdaad aangehouden en gehoord.
Naar aanleiding van het verrichte onderzoek werden voorts medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] als verdachten gehoord.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de feiten 1. t/m 7. wettig en overtuigend bewezen en heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van het onder 1. tenlastegelegde heeft zij gewezen op diverse tapgesprekken, de verklaring van [A], de verklaring van verdachte (onder meer inhoudende dat verdachte ‘een keer een schaap zelf de kop heeft afgesneden’ en ‘dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] wel eens bij hem hebben geslacht’) en het proces-verbaal van bevindingen van de AID, houdende de bevindingen van een bedrijfscontrole d.d. 7 december 2011.
Ten aanzien van het onder 2. tenlastegelegde heeft de officier van justitie gewezen op een tapgesprek waarin naar voren komt dat medeverdachte [medeverdachte 1] een schaap heeft geslacht, welk schaap [B] (die een slagerij heeft in Dronten) heeft gekocht van verdachte en welk schaap die [B] vervolgens in de verkoop heeft gedaan. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij schapen heeft verkocht in Amsterdam. Voorts hebben verdachte en [A] verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] het schapenvlees doorverkocht. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard over één keer dat hij met iemand heeft geslacht bij verdachte. Hetgeen er vervolgens met het vlees is gebeurd, valt onder het in de handel brengen van dat vlees. De officier van justitie heeft gewezen op de definitiebepalingen van Verordening (EG) nr. 178/2002, waarnaar artikel 2 van Verordening 853/2004 verwijst. Daaruit volgt dat verdachte een exploitant is van een levensmiddelenbedrijf.
Ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde heeft de officier van justitie aangevoerd dat de op het bedrijventerrein aangetroffen schapenpoten dierlijke bijproducten betreffen. De schapenpoten zijn op zich geschikt voor menselijke consumptie, maar door de exploitant zijn die onomkeerbaar uitgesloten van de voedselketen. De poten hadden geïdentificeerd en verwerkt/aangemeld moeten worden.
Ten aanzien van het onder 4. tenlastegelegde merkt de officier van justitie op dat de illegaal geslachte schapen pijn hebben geleden. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op een rapport over onverdoofd slachten, waarin staat opgenomen: “Gezien het grote aantal pijnreceptoren in de halsstreek, zullen zonder bedwelming geslachte dieren een ernstige pijnprikkel ondervinden van het toebrengen van de halssnede. Hoelang een dier na een halssteek zonder bedwelming het bewustzijn verliest, hangt in belangrijke mate af van de kwaliteit van de halssnede. Uit de literatuur blijkt dat daarmee veel mis is, waardoor dieren nog ernstiger moeten lijden.”
Ten aanzien van de feiten 5. en 6. heeft de officier van justitie gewezen op diverse tapgesprekken waaruit het ‘gerommel’ met zijn administratie blijkt. Voorts heeft zij gewezen op het proces-verbaal van bevindingen dat naar aanleiding van de ‘actiedag’ op 7 december 2011 is opgemaakt door de verbalisanten - te weten de ambtenaren van de Algemene Inspectiedienst - die zich bezighielden met de controle op de naleving van de Regeling identificatie en registratie van dieren. Tevens heeft zij gewezen op de verklaring van verdachte, die het feit (deels) heeft bekend.
Ten aanzien van het onder 7. tenlastegelegde heeft de officier van justitie opgemerkt dat kadavers die meer wegen dan 25 kilogram moeten worden aangemeld bij Rendac. Indien die kadavers niet zwaarder zijn dan die 25 kilogram, mogen ze worden verzameld en kunnen ze eens in de twee weken worden afgevoerd. Het voorgaande laat echter de meldingsplicht - te weten binnen 48 uur - onverlet. De bij verdachte aangetroffen kadavers zijn echter in het geheel niet aangemeld.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – zoals vervat in een ter zitting overhandigde pleitnota – kort weergegeven, het navolgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1:
Art. 44 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: GWD) is strafbaar gesteld in art. 1 onder 4 van de Wet op de economische delicten (hierna: WED) en betreft derhalve een overtreding.
Voorts blijkt uit het dossier niet dat medeverdachten [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] geen aanwijzing hebben om ritueel te mogen slachten. Derhalve kan niet worden bewezen dat het slachten niet toegestaan was zonder bedwelming. Er kan worden bewezen dat zes schapen op het bedrijf van verdachte zijn geslacht. Er kan enkel worden bewezen dat niet is geslacht in een daartoe aangewezen inrichting.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte exploiteert geen levensmiddelenbedrijf. Derhalve dient verdachte op grond daarvan reeds te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3:
Er kan niet worden bewezen dat verdachte zich niet op de juiste wijze om dierlijke bijproducten heeft bekommerd. Verdachte heeft de schapenpoten er niet neergelegd. Mogelijk heeft de hond er mee gesleept, nadat hij deze poten van schapen had afgebeten. Verdachte weet niet hoe de poten daar terecht zijn gekomen. Verdachte dient van het onder 3. tenlastegelegde te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 4.:
Hetgeen onder 1. ten laste is gelegd, wordt hier nogmaals onder een andere strafbepaling geschaard (vergelijk art. 55/56 Sr). Art 36 GWD ziet niet op de directe wijze van slachten zoals i.c. is geschied. Er is een separate afdeling aan het doden van dieren gewijd, waaronder bijvoorbeeld art. 44 GWD valt. De raadsman heeft verzocht verdachte vrij te spreken van dit feit.
Ten aanzien van de feiten 5. en 6.:
De raadsman heeft zich ten aanzien van de feiten 5. en 6. gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 7.:
De Regeling dierlijke bijproducten 2008 is per 28 september 2009 gewijzigd in het Ministerieel besluit houdende wijziging van de Regeling dierlijke bijproducten 2008. Art 3.3 van die wijziging schrijft voor dat ‘tonmateriaal’ eens per 2 weken kan worden aangeboden (bij een maximum temperatuur van 10º Celsius). Er is niet gecontroleerd of de lammeren/schapen zwaarder wogen dan 25 kilogram. Rendac heeft ze op 14 december 2010 opgehaald. De raadsman verzoekt verdachte van dit feit vrij te spreken.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. De rechtbank overweegt ten aanzien van de tenlastegelegde feiten als volgt.
Feit 1:
Artikel 44 GWD valt onder art. 1 (onder 1°) van de WED. Ingevolge art. 2, eerste lid, van de WED zijn de economische delicten - bedoeld in art. 1 onder 1° van de WED - misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan.
Uit diverse tapgesprekken uit 2010 en 2011 volgt dat er schapen werden geslacht op het bedrijf van verdachte. Uit die taps volgt verder dat afspraken werden gemaakt over de hoeveelheid te kopen schapen, of er bij verdachte kon worden geslacht en over de te betalen prijzen. Voorts werd verdachte telefonisch gewaarschuwd en gewezen op een artikel in De Stentor, de regionale krant, waarin het gaat over de controle van de VWA op het illegaal slachten. Voorts werd er in een gesprek aangegeven dat er angst bestaat voor de politie, waarbij verdachte tegen de beller zegt dat hij dat begrijpt. Verdachte maakt diverse keren de afspraken ’s avonds, uit angst voor de politie. Tijdens een gesprek tussen verdachte en diens broer op 4 november 2011 komt medeverdachte [medeverdachte 1] naar voren als de persoon die een ziek schaap bij zijn broer aan het slachten is. Vervolgens worden er op 7 november 2011 telefonisch afspraken gemaakt tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] over het slachten van vier lammetjes. Medeverdachte [medeverdachte 1] geeft aan dat hij ze opensnijdt en meeneemt. De medewerker van verdachte, [A], staat bij medeverdachte [medeverdachte 1]. In een volgend gesprek tussen verdachte en die [A] geeft [A] aan dat medeverdachte [medeverdachte 1] er vijf (te weten schapen) heeft meegenomen. Op 8 november 2011 geeft verdachte in een gesprek met een onbekend gebleven persoon aan dat [medeverdachte 2] ook wel eens alleen schapen meeneemt en ze op een andere plek slacht. Op 23 november 2011 vindt er een gesprek plaats tussen verdachte en ene [B]. In dit gesprek wordt [medeverdachte 1] wederom genoemd. Voorts zegt die [B] dat ‘je kunt zien dat hij niet in een slachterij is geslacht’ en geeft hij voorts aan dat hij ‘zo niet in de toonbank kan’.
Op 3 december 2011 vindt een gesprek plaats tussen verdachte en een persoon die zich [medeverdachte 2] uit Urk noemt. Uit een eerdere tap (te weten d.d. 13 november 2010) wordt verdachte door een beller gevraagd of hij, verdachte, wel eens laat slachten door die Urker, waarop verdachte antwoord: ‘[medeverdachte 2]’. Uit het gesprek van 3 december 2011 valt af te leiden dat verdachte en [medeverdachte 2] elkaar kennen. Die [medeverdachte 2] geeft aan dat verdachte ‘die ram apart bij die ouwe schuur’ moet zetten, [medeverdachte 2] komt daar dan slachten. Wanneer over de prijs gesproken wordt, zegt verdachte tegen die [medeverdachte 2] dat hij aan [medeverdachte 1] ook een soortgelijk schaap voor 150 euro heeft verkocht. Uit het voorgaande gesprek volgt dat die [medeverdachte 2] bekend is met het terrein van verdachte en dat zij elkaar kennen. Hieruit leidt de rechtbank af dat die [medeverdachte 2] vaker bij verdachte is geweest. Op 7 december 2011 is er nog een gesprek tussen verdachte en die [A], waarbij verdachte tegen die [A] zegt dat hij nog even moet kijken dat ze niks van dat slachten zien. [A] geeft aan dat hij er heen gaat.
Op 7 december 2011 heeft er op het bedrijf van verdachte een sporenonderzoek plaatsgevonden. In één van de schuren werd op 2 plekken bloed aangetroffen, zo bleek uit een daartoe uitgevoerde test. Tijdens de bedrijfscontrole werden in twee ruimten bloedplekken aangetroffen. Over één van die plekken heeft verdachte tegen de ambtenaren van de AID verklaard dat hij een tijdje geleden van een schaap de kop heeft afgesneden. Dit betrof een slecht schaap dat niet meer liep.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er wel eens een schaap op zijn bedrijf is geslacht, maar dat dat hooguit vier keer is gebeurd. Voorts heeft verdachte ter zitting verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] twee a drie keer bij hem heeft geslacht en dat medeverdachte [medeverdachte 2] één keer bij hem heeft geslacht. Tegenover de politie heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte 1] de schapen de strot door snijdt met een mes. Ook neemt [medeverdachte 1] ze wel eens levend mee. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij weet dat er niet op zijn terrein geslacht mag worden. Op de vraag of [medeverdachte 2] vaker bij verdachte slacht, antwoordt hij: ‘volgens mij heel zelden’. Voorts heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte 1] een schaap voor [B], de Keurslager in Dronten, heeft geslacht. Hierop ziet bovenomschreven telefoongesprek met ‘[B]’.
Uit de verklaring van [A] volgt eveneens dat op het bedrijf van verdachte schapen werden geslacht. Hij heeft één of twee keer gezien dat medeverdachte [medeverdachte 1] de schapen slachtte. Dit gebeurde onverdoofd.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat op het bedrijf van verdachte, tezamen en in vereniging met anderen, schapen werden geslacht, derhalve buiten een slachthuis. Verdachte heeft immers verklaard dat hij weet dat er niet op zijn bedrijfsterrein geslacht mag worden. Uit de manier waarop werd geslacht, te weten het doorsnijden van de keel zoals volgt uit de hiervoor omschreven verklaringen, volgt dat het slachten niet is geschied door voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel als bedoeld in artikel 12, tweede lid van het Besluit doden van dieren. Bovendien heeft verdachte verklaard dat er geen schietmasker werd gebruikt bij het slachten.
Het Besluit doden van dieren is niet van toepassing op dieren die worden geslacht overeenkomstig – bijvoorbeeld – de Islamitische ritus. De manier van slachten kan worden gezien als het slachten overeenkomstig de Islamitische ritus. Ingevolge art 44 GWD, derde lid, is het slachten van dieren zonder voorafgaande bedwelming volgens Islamitische ritus toegestaan. Echter, dit dient te geschieden in een door een in lid 4 van dat artikel bedoelde, door de Minister aan te wijzen inrichting. Het is een feit van algemene bekendheid dat het bedrijf van medeverdachte [verdachte] geen aangewezen inrichting is als bedoeld in voornoemd artikel. Bovendien volgt dat reeds uit de verklaring van medeverdachte [verdachte].
Het verweer van de raadsman dat niet kan worden vastgesteld dat medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] niet zouden zijn aangewezen, wordt verworpen. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft immers verklaard dat hij weet dat hij niet op een boerderij mag slachten en dat hij weet dat het Islamitisch slachten bij het slachthuis kan worden gedaan. Uit die verklaring volgt reeds dat medeverdachte [medeverdachte 2] niet een daartoe aangewezen persoon is. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft bovendien verklaard dat hij niet bevoegd is om schapen te slachten.
Uit bovenomschreven tapgesprekken volgt dat er ook andere mensen hebben geslacht bij verdachte. Uit de aard van die gesprekken (waarbij onder meer naar voren komt dat ze bang zijn voor de politie en/of voor controles) volgt evenzeer dat niet volgens de voorschriften werd geslacht. Reeds uit het feit dat het bedrijventerrein van verdachte geen daartoe aangewezen inrichting betreft, volgt de onbevoegdheid om daar te slachten, ook al zou dat gebeuren door een daartoe aangewezen persoon. Immers, het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden binnen een door de Minister aangewezen inrichting.
Feit 2:
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), als exploitant van een levensmiddelenbedrijf schapenvlees in de handel heeft gebracht en indien die vraag bevestigend wordt beantwoord rijst de vraag of er een gezondheidskeurmerk op dat vlees is aangebracht.
Artikel 2 van Verordening (EG) nr. 853/2004 verklaart de definities als genoemd in Verordening (EG) nr. 178/2002 van overeenkomstige toepassing, welke definities hieronder zullen worden besproken, mede gelet op het verweer van de raadsman.
Onder ‘levensmiddel’ wordt verstaan ‘alle stoffen en producten, verwerkt, gedeeltelijk verwerkt of onverwerkt, die bestemd zijn om door de mens te worden geconsumeerd of waarvan redelijkerwijs kan worden verwacht dat zij door de mens worden geconsumeerd’.
Een levensmiddelenbedrijf is ‘een onderneming, zowel publiek- als privaatrechtelijk, die al dan niet met winstoogmerk actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen. Een ‘exploitant van een levensmiddelenbedrijf’ is ‘een natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor de naleving van de in de
levensmiddelenwetgeving vastgestelde voorschriften in het levensmiddelenbedrijf
waarover hij de leiding heeft’.
De rechtbank stelt vast dat verdachte onder de definities van voornoemde EG-verordening valt, gelet op de invulling die aan die definities wordt gegeven, zoals hiervoor omschreven. Schapen vallen onder de definitie levensmiddelen, aangezien kan worden verwacht dat zij door de mens zullen worden geconsumeerd. Uit het dossier volgt dat verdachte een onderneming als schapenhouder/schapenhandelaar exploiteert. Dit blijkt uit zijn eigen verklaring en ook uit de verklaring van [A], zijn medewerker. Het bedrijf van verdachte is een onderneming die actief is in enig stadium van de productie, verwerking en distributie van levensmiddelen, te weten schapen. Er zijn diverse ‘stadia van de productie, verwerking en distributie’: alle stadia, met inbegrip van invoer, vanaf de primaire productie van een levensmiddel tot en met opslag, vervoer, verkoop of levering daarvan aan de eindverbruiker en, voorzover van toepassing, invoer, productie, vervaardiging, opslag, vervoer, distributie, verkoop en levering van diervoeder’. De primaire productie betreft ‘de productie, het fokken en het telen van primaire producten tot en met het oogsten, het melken en de productie van landbouwhuisdieren, voorafgaande aan het slachten (..)’.
Voornoemde definities zijn ruim geformuleerd. Gelet op het voorgaande exploiteert verdachte een levensmiddelenbedrijf .
Ingevolge Verordening (EG) nr. 178/2002 ziet het ‘in de handel brengen’ op: ‘het voorhanden hebben van levensmiddelen (..) met het oog op de verkoop, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden, of enige andere vorm van al dan niet gratis overdracht, alsmede de eigenlijke verkoop, distributie en andere vormen van overdracht zelf’.
Verdachte heeft verklaard dat medeverdachte [medeverdachte 1] het vlees wel eens zelf zal opeten, maar dat hij het vlees meestal naar winkeltjes brengt. Medeverdachte [medeverdachte 1] brengt het vlees naar Amsterdam of Haarlem. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft het tegenover verdachte wel eens over een Pakistaan of een Turk. Verdachte heeft tevens verklaard over de Keurslager uit Dronten, genaamd [B]. Uit die verklaring volgt dat [medeverdachte 1] een lammetje heeft geslacht, die verdachte voor die [B] heeft klaargezet in een koelcel. Uit de verklaring van die [B] ([B]) is gebleken dat hij het schaap van verdachte heeft gekocht en in de handel heeft gebracht. Die [B] wist dat het schaap niet van een gecertificeerde slachter afkomstig was, aangezien er geen goedkeuringsstempel op stond. [A] heeft verklaard dat hij heeft begrepen dat medeverdachte [medeverdachte 1] het vlees doorverkocht. Het lijkt hem sterk dat hij het zelf opeet, gezien de hoeveelheid. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij, met een man uit Utrecht, naar het bedrijf van verdachte is gegaan. Die man wilde een schaap kopen. Die man heeft het schaap geslacht en meegenomen naar Utrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de hiervoor omschreven verklaringen dat verdachte, binnen de tenlastegelegde periode, tezamen en in vereniging met anderen, schapenvlees in de handel heeft gebracht. Gelet op de ruime definitie van het begrip ‘in de handel brengen’ valt het verkopen van bij verdachte geslachte schapen (zoals onder 1. bewezen is verklaard), die vervolgens door de kopers/slachters worden meegenomen, onder het begrip ‘in de handel brengen’. Uit het illegale karakter van die handel volgt reeds dat er geen gezondheidsmerk is aangebracht op het vlees, hetgeen ook blijkt uit de hiervoor omschreven verklaring van [B]. Bij het in de handel brengen van dat vlees werd niet voldaan aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004 en van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 853/2004. De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 3:
Ambtenaren van de AID hebben op 7 december 2011, tijdens een onderzoek op het erf van de landbouwonderneming van verdachte, twee schapenpoten aangetroffen achter één van de ruimtes behorende bij het bedrijf van verdachte. Deze onderpoten waren duidelijk afgesneden van het lichaam, gelet op de rechte snijrand. De verbalisant zag geen kenmerken die er op konden wijzen dat de onderpoten van een karkas waren afgerukt dan wel gescheurd. Volgens die ambtenaar waren de poten nog vers. De ambtenaren hebben voorts geconstateerd dat de poten op vakkundige manier van het schaap waren afgesneden. Op het terrein zijn geen kadavers aangetroffen, waarvan de onderpoten ontbraken. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de hond de poten heeft afgebeten, welke mogelijkheid de raadsman heeft opgeworpen.
De rechtbank overweegt dat zij reeds heeft bewezenverklaard dat op het bedrijf van verdachte meermalen ‘illegaal’ schapen zijn geslacht. Verdachte maakte afspraken met diverse personen die daar kwamen slachten. Uit die bewijsmiddelen is gebleken dat nog kort voor het aantreffen van die poten is geslacht, hetgeen ook blijkt uit de bevindingen van de betreffende verbalisanten dat die poten nog vers waren. Immers, op 3 december 2011 is nog door medeverdachte [medeverdachte 2] geslacht op het bedrijventerrein van verdachte. Voorts is er een tapgesprek van 7 december 2011 tussen verdachte en [A] (om 09.46 uur), waarbij verdachte tegen die [A] zegt dat hij nog even moet kijken dat ze niks van dat slachten zien, waarop die [A] zegt dat hij er nu heen gaat.
Verdachte heeft geen aannemelijke verklaring voor het aantreffen van de schapenpoten. Uit de tapgesprekken volgt dat er nog recent is geslacht. De rechtbank acht het aannemelijk dat de schapenpoten afkomstig zijn van een op het bedrijventerrein van verdachte geslacht schaap. Verdachte wist van het slachten van die schapen af, hij maakte immers zelf afspraken met diverse personen die schapen van hem kochten. De rechtbank is van oordeel dat verdachte verantwoordelijk is voor de op zijn terrein aanwezige schapenpoten; hij wist dat er nog kort geleden (een) scha(a)p(en) was/waren geslacht. Verdachte heeft deze schapenpoten niet direct na het ontstaan geïdentificeerd en ervoor gezorgd dat deze overeenkomstig art 4, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1069/2009, werden verwerkt. De rechtbank acht het feit dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 4:
Vast staat dat de schapen die op het bedrijventerrein van verdachte zijn geslacht, onverdoofd zijn geslacht en niet zijn gefixeerd, zoals reeds onder 1. bewezen is verklaard.
De rechtbank overweegt dat artikel 44 GWD is gericht op het doden van dieren ter bereiding en consumptie. Artikel 36 GWD is echter gericht op het welzijn van dieren in het algemeen. Derhalve verschillen de strekkingen van beide bepalingen. Daarom dient van twee verschillende feiten in de zin van art. 57 Sr te worden gesproken en wordt het ter zake gevoerde verweer verworpen (zie het arrest van de Hoge Raad d.d. 12 november 2002, NS 2002, 334).
Uit de verklaringen volgt dat de schapen werden geslacht door het toebrengen van de halssnede (en wel onverdoofd). Dat dit pijn heeft gedaan en letsel heeft veroorzaakt, staat vast, zo volgt onder meer uit een door de officier van justitie aangehaald rapport. Derhalve acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met anderen – immers, meerdere personen, waaronder medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1], kwamen bij verdachte schapen slachten – pijn en letsel heeft veroorzaakt bij de onverdoofd geslachte schapen. Door op die manier te slachten hebben verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat die schapen daarbij pijn zouden ervaren en letsel zouden bekomen. De rechtbank acht dan ook het onder 4. tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
De feiten 5. en 6.:
De rechtbank overweegt dat twee telefoons van verdachte zijn getapt. Uit die taps in 2011 volgde (onder meer) dat de identificatie en registratie van de schapen die verdachte op zijn bedrijf hield, niet in orde was. Ook in 2010 heeft verdachte ‘gerommeld’ met de administratie, zo volgt uit enkele taps van een eerder onderzoek naar verdachte.
Op 7 december 2011 en enkele dagen daarop volgend, is door de ambtenaren van de AID een onderzoek verricht naar de schapen van verdachte, waaruit volgt dat een grote hoeveelheid door verdachte gehouden schapen niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren zijn geïdentificeerd of geregistreerd.
Verdachte heeft verklaard dat hij verantwoordelijk is voor de UBN-nummers [nummer] (op naam van [naam] en [nummer] (op naam van [verdachte], welke nummers worden gehanteerd in het registratiesysteem ‘I&R-systeem schaap’. De registratie c.q. administratie van verdachte correspondeert derhalve met voornoemde UBN-nummers.
Uit voornoemd onderzoek van de AID is gebleken dat verdachte een grote hoeveelheid schapen heeft gehouden die ouder waren dan zes maanden, en die niet waren voorzien van tenminste één merk. Voorts heeft verdachte van een groot aantal schapen de minister niet, dan wel te laat, in kennis gesteld van de geboorte van die schapen. Tevens zijn een groot aantal door verdachte gehouden schapen - die ouder waren dan zes maanden - niet binnen zes maanden na de geboorte voorzien van tenminste één merk en heeft verdachte de minister in kennis gesteld van de afvoer van schapen naar een slachthuis, terwijl deze schapen zich nog op of nabij het bedrijf van verdachte bevonden.
In een aanvullend proces-verbaal heeft een ambtenaar van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit de bevindingen van voornoemd onderzoek schematisch weergegeven. In dat overzicht zijn voornoemde overtredingen, met daarbij het aantal schapen dat het betreft, weergegeven.
Verdachte heeft ter zitting (deels) bekend dat de administratie niet op orde was, wanneer hij met voorgaande bevindingen wordt geconfronteerd en geeft daarbij onder meer aan dat diverse schapen geen merken hadden en dat er op diverse schapen een slachtmelding zat, terwijl die schapen zich nog op het bedrijf van verdachte bevonden.
De rechtbank acht het onder 5. en 6. tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna omschreven.
Feit 7:
Op 10 december 2010 bevonden verbalisanten zich nabij het bedrijventerrein van verdachte. Verbalisanten roken een kadaverlucht. Op het moment van de controle was het 2º Celsius. De week ervoor had de temperatuur rond het vriespunt gelegen. Wanneer kadavers onder deze omstandigheden op een dergelijke afstand kunnen worden geroken, betekent dat volgens de verbalisanten dat de kadavers er langer dan 48 uur liggen. Verbalisanten begaven zich naar de vermoedelijke kadaveropslagplaats, alwaar een sterke kadaverlucht werd geroken. Onder een geel zeil lagen 13 kadavers. Verbalisanten stelden vast dat deze kadavers elk meer dan 25 kilogram wogen. Voorts waren er drie blauwe vaten, waarin zich per vat minstens drie kadavers bevonden, welke ook allemaal meer dan 25 kilogram wogen.
De rechtbank overweegt dat kadavers van schapen kunnen worden geschaard onder het zogenoemde Categorie I en Categorie II materiaal, als bedoeld in de artikelen 8 en 9 van Verordening (EG) nr. 1069/2009.
Op grond van artikel 3.2 Regeling dierlijke bijproducten 2008 dient de aangifteplichtige, te weten verdachte, zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop dat materiaal is ontstaan, aangifte te doen bij i.c. de Rendac.
Uit het ‘Ophaaloverzicht kadavers en vaten-materiaal’ betreffende het bedrijf van verdachte is gebleken dat de door verbalisanten aangetroffen kadavers niet zijn aangemeld. Verdachte heeft verklaard dat hij de kadavers niet eerder had aangemeld, omdat de kadavers door de vorst niet uit de ton willen.
Het door de raadsman gevoerde verweer wordt verworpen, aangezien het door hem gestelde onverlet laat dat de kadavers binnen het hiervoor omschreven tijdsbestek dienen te worden aangemeld. De rechtbank overweegt ten overvloede dat verdachte ter zake van een dergelijk feit meermalen proces-verbaal is aangezegd. Derhalve wist verdachte dat hij de kadavers tijdig moest aangeven bij Rendac. De rechtbank acht het feit, te weten een overtreding, wettig en overtuigend bewezen zoals hierna omschreven.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten een slachthuis schapen heeft gedood, terwijl dat slachten zonder voorafgaande bedwelming met een penschiettoestel gebeurde;
en
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk schapen heeft geslacht en/of laten slachten, als bedoeld in het derde lid van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
- terwijl dit niet geschiedde in een door de minister van Landbouw, in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aangewezen inrichting, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders schapen geslacht in een stal, bedrijfsruimte op het terrein van [verdachte] aan de [adres] en
- terwijl dit niet geschiedde door personen die daartoe door de in het vijfde
lid, onderdeel b van artikel 44 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn
aangewezen
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder en te Dronten, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met :
- artikel 4 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en zijn mededaders als exploitant(en) van een levensmiddelenbedrijf, schapenvlees, in de handel gebracht terwijl dit niet bewerkt en gehanteerd werd in een inrichting die voldeed aan de toepasselijke voorschriften van Verordening (EG) nr. 852/2004, van de bijlagen II en III bij de EG-verordening 853/2004 en die door de bevoegde autoriteit geregistreerd of, indien lid 2 zulks vereist, erkend was, en
- artikel 5 van verordening (EG) nr. 853/2004, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededaders, als exploitant van (een) levensmiddelenbedrijf/ven schapenvlees, die gehanteerd zijn in een inrichting die overeenkomstig artikel 4 lid 2 van genoemde verordening moest worden erkend, in de handel gebracht, terwijl geen gezondheidsmerk was aangebracht;
3.
hij op 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met artikel 4, eerste lid van de basisverordening [EG-Verordening 1069/2009], door als exploitant, schapenpoten, niet direct na het ontstaan, deze heeft geïdentificeerd en ervoor heeft gezorgd dat deze overeenkomstig genoemde verordening werden verwerkt, immers lagen 2 schapenpoten in de slootkant van het perceel aan de Espelerweg;
4.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 7 december 2011 te Espel, in de gemeente Noordoostpolder, tezamen en in vereniging met anderen, met overschrijding van hetgeen ter bereiking een redelijk doel toelaatbaar was, bij een dier pijn of letsel heeft veroorzaakt dan wel de gezondheid of het welzijn van een dier heeft benadeeld, immers hebben hij en zijn mededaders schapen onverdoofd geslacht en niet gefixeerd;
5.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 23 december 2011 in de gemeente Noordoostpolder en te Urk, opzettelijk dieren niet overeenkomstig de Regeling identificatie en registratie van dieren heeft geïdentificeerd of geregistreerd heeft gehouden, immers heeft hij:
a. in strijd met artikel 4 EG Vo 12/2004 juncto 35 van genoemde regeling schapen ouder dan 6 maanden gehouden die niet waren voorzien van tenminste één merk,
en
b. als houder van schapen in strijd met artikel 38d lid 1 en lid 7 van genoemde regeling schapen de minister niet en/of te laat in kennis heeft gesteld van de geboorde van die schapen,
en
c. in strijd met de artikelen 35 en 38d lid 1 en lid 7 van genoemde regeling, schapen ouder dan 6 maanden gehouden die niet binnen 6 maanden na de geboorte waren voorzien van tenminste één merk en als houder van schapen niet binnen 7 dagen na het aanbrengen van de merken de minister in kennis heeft gesteld,
en
d. als houder van schapen in strijd met artikel 38d lid 6 van genoemde regeling de minister in kennis heeft gesteld van de afvoer naar een slachthuis van schapen, terwijl deze schapen nog op het bedrijf aanwezig waren;
6.
hij in de periode van 7 december 2011 tot en met 23 december 2011 te Espel in de gemeente Noordoostpolder, opzettelijk als degene die ingevolge de Regeling identificatie en registratie van dieren gegevens moest melden en bijhouden en vermelden op daartoe bestemde bescheiden, dit niet volledig, juist en naar waarheid heeft gedaan;
7.
hij in de periode van 1 december 2010 tot en met 10 december 2010 te Espel, gemeente Noordoostpolder, als aangifteplichtige niet zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op de dag waarop categorie 1-materiaal of categorie 2-materiaal als bedoeld in artikel 3.1 van de Regeling dierlijke bijproducten 2008 was ontstaan, aangifte heeft gedaan bij de ondernemer waarvoor op grond van artikel 81f, eerste lid, van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren een werkgebied was vastgesteld en binnen wiens werkgebied het materiaal zich bevond, immers lagen de kadavers van 22 schapen meer dan 48 uur op het perceel aan de Espelerringdijk, zonder dat dit bij Rendac was aangemeld;
Van het onder 1. tot en met 7. meer of anders ten laste gelegde zal verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
Feit 1.:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 44 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 2.:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 3 van de Regeling vleeskeuring, meermalen gepleegd.
Feit 3.:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan.
Feit 4.:
zich gedragen in strijd met de voorschriften vastgesteld bij artikel 36 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd;
De feiten 5. en 6., telkens:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Feit 7.
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 81b van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
7 STRAFBAARHEID
De feiten en verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden zijn gebleken die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
8 STRAFOPLEGGING
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. t/m 6. bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld
- tot een werkstraf voor de duur van 240 uur subsidiair 120 dagen hechtenis;
- tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twee maanden met een proeftijd van 3 jaar;
- een stillegging van de onderneming voor de duur van zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte van het door haar onder 7. bewezen geachte feit, zijnde een overtreding, zal worden veroordeeld tot betaling van een geldboete ter hoogte van 2.000 euro subsidiair 30 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ten aanzien van een op te leggen straf aangevoerd dat de door de officier van justitie in voorwaardelijke zin geëiste stillegging van zijn onderneming te fors is. Verdachte heeft te maken met ingewikkelde regelgeving. Indien hij onverhoopt iets zou doen wat strijdig is met enige regelgeving, dan kan hij worden geconfronteerd met stillegging van zijn onderneming en daarmee beroofd worden van zijn broodwinning.
Het oordeel van de rechtbank
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van de verdachte, mede gelet op zijn draagkracht, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft gedurende een langere periode, tezamen en in vereniging met anderen, kort gezegd, illegaal schapen geslacht op zijn bedrijf, een niet daarvoor aangewezen inrichting, en deze schapen vervolgens in de handel gebracht, zonder dat dit vlees door de daartoe bevoegde instanties is gekeurd. Verdachte en diens medeverdachten hebben door het slachten van schapen op het bedrijf van verdachte en het in de handel brengen van het niet gekeurde schapenvlees, deze schapen en het vlees daarvan onttrokken aan de nodige keuringen, waardoor mogelijke ziektes dan wel andere onvolkomenheden niet zouden kunnen worden onderkend. Bovendien hebben zij door het onbevoegd slachten, waarbij de schapen werden gedood door het toebrengen van een halssnede, onnodig leed bij die schapen teweeggebracht. Het slachten volgens Islamitische ritus dient te geschieden in een daartoe aangewezen inrichting door daartoe bevoegde personen waarvan de bekwaamheid van het volgens die methode slachten, vast staat.
Voorts was de administratie van zijn onderneming als schapenhouder en schapenhandelaar allerminst op orde. Een grote hoeveelheid schapen was niet gemerkt, dan wel deed verdachte van een groot aantal schapen geen melding van geboorte. Tevens bevonden zich op het bedrijf van verdachte een groot aantal schapen waarop al een slachtmelding geregistreerd stond. Door de handelwijze van verdachte worden controles bemoeilijkt en wordt het I&R systeem schaap, dat onder meer is opgezet om bij het uitbreken van besmettelijke dierziekten dieren snel te kunnen traceren, onbetrouwbaar. Dit terwijl de traceerbaarheid van levensmiddelen, i.c. schapen, essentieel is voor de voedselveiligheid. Het bewaken van de voedselveiligheid is van groot belang en verdachte heeft door te handelen zoals hij heeft gedaan, dit belang in ernstige mate tekort gedaan.
De diverse regelgevingen die door verdachte zijn overtreden, hebben onder meer tot doel de voedselveiligheid te bewaken, dan wel het welzijn van de dieren zelf te waarborgen. Bovendien bestaat er een wisselwerking met de volksgezondheid in het algemeen, waarbij er aan verdachte derhalve, bij het exploiteren van een dergelijk bedrijf, een grote verantwoordelijkheid toekomt. Verdachte is in zijn verantwoordelijkheid van schapenhouder ernstig tekort geschoten.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het hiervoor overwogene en gelet ook op de schaal waarop verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de bewezenverklaarde feiten, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats zou zijn. Echter, hiertoe zal de rechtbank niet overgaan. Wel acht de rechtbank de maximale werkstraf op zijn plaats, gelet op het hiervoor overwogene en gelet op het Uittreksel betreffende de justitiële documentatie van verdachte, waaruit is gebleken dat verdachte meermalen is veroordeeld dan wel dat er is getransigeerd voor soortgelijke economische delicten, waarbij aan verdachte niet geringe geldboetes zijn opgelegd.
De rechtbank acht de eis van de officier van justitie passend en geboden en zal ook overgaan tot het opleggen van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden en een voorwaardelijke stillegging van de onderneming van verdachte voor de duur van zes maanden, als stok achter de deur. Het is aan verdachte om zijn onderneming in te richten volgens de geldende regelgeving. Het belang van de voedselveiligheid, dierenwelzijn en het belang van de volksgezondheid in het algemeen dient - bij een overtreding van de voorschriften die die belangen waarborgen - te prevaleren boven het persoonlijke belang van verdachte bij het doen voortduren van zijn onderneming wanneer hij recidiveert.
9 TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op:
- de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 23, 24, 24c, 47, 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht;
- de artikelen 1, 1a, 2, 6 en 39 van de Wet op de economische delicten;
- de artikelen 36, 44, 81g, 96, 121 en 122 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
- artikel 19 van de Landbouwwet;
- artikel 3.2 van de Regeling Vleeskeuring;
- artikelen 4 en 5 van Verordening (EG) nr. 853/2004;
- artikel 3.2 Regeling dierlijke bijproducten 2011
- artikel 4 Verordening (EG) nr. 1774/2002
- de artikelen 15, 39, 43 Regeling identificatie en registratie van dieren
- artikel 4 Verordening (EG) nr. 21/2004;
zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 BESLISSING
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 1. tot en met 7. ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5. is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat onder 1. tot en met 7. meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging ten aanzien van de feiten 1. t/m 6.:
- veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden;
- bepaalt dat de gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- legt aan verdachte op een werkstraf voor de duur van 240 uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet of niet naar behoren verricht de werkstraf wordt vervangen door 120 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren werkstraf;
- beveelt de stillegging van de onderneming van de verdachte waarin de economische delicten zijn gepleegd voor de duur van 6 maanden maanden.
- bepaalt dat deze bijkomende straf van stillegging van de onderneming van de verdachte niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte de hierna te melden algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van 3 jaar niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
Strafoplegging ten aanzien van feit 7.:
- legt aan verdachte op een geldboete ter hoogte van € 2.000,- subsidiair 30 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.M. van Vuure, voorzitter, mrs. A.C. Schroten en H. Vegter, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 maart 2013.