ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ7167

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
C/16/332319 / HA ZA 12-1206
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afgebroken onderhandelingen zonder overeenkomst of verplichting tot dooronderhandelen

In deze zaak, die voorlag bij de Rechtbank Midden-Nederland, ging het om een geschil tussen UNISPHERE HOLDINGS N.V. en twee besloten vennootschappen, die samen de gedaagden vormden. De eiseres vorderde een veroordeling tot levering van een sportcentrum, dat onderwerp was van onderhandelingen tussen partijen. De onderhandelingen waren gestart in het voorjaar van 2012, toen de heer [A], bestuurder van de gedaagden, gesprekken voerde met vertegenwoordigers van eiseres, de heren [B] en [C]. In april 2012 werd een intentieovereenkomst gesloten, maar de onderhandelingen liepen uiteindelijk stuk. Op 21 juni 2012 werd een voorstel gedaan door [B] en [C] om het sportcentrum te kopen voor € 2,5 miljoen, met een terughuurconstructie en een huurvrije periode van vijf jaar. Echter, de gedaagden stelden aanvullende voorwaarden, waaronder een krediet van € 100.000, wat niet in de concept koopovereenkomst was opgenomen.

De rechtbank oordeelde dat er geen overeenkomst tot stand was gekomen, omdat de gedaagden de onderhandelingen mochten afbreken. De rechter stelde vast dat de intentieovereenkomst niet verplichtte tot het sluiten van een definitieve overeenkomst en dat de gedaagden niet gebonden waren aan de voorwaarden die door eiseres waren gesteld. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden waren begroot op € 1.479,00. Dit vonnis werd uitgesproken door mr. J.W. Frieling op 1 mei 2013.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/332319 / HA ZA 12-1206
Vonnis van 1 mei 2013
in de zaak van
naamloze vennootschap
UNISPHERE HOLDINGS N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. R.A.M. Schram te Haarlem,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 1],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde sub 2],
beide gevestigd te Nieuwegein,
gedaagden,
advocaat mr. A. Gabel te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres en] [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2013
- het proces-verbaal van comparitie van 19 maart 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [gedaagden] is eigenares en exploitant van een sport- en evenementencomplex te Nieuwegein, hierna: het sportcentrum. De heer [naam] (hierna: [A]) is direct of indirect bestuurder van [gedaagden] In het voorjaar van 2012 heeft [A] gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van [eiseres], de heren [naam] (hierna: [B]) en [naam] (hierna: [C]), over eventuele verkoop door [gedaagden] aan [eiseres] van het sportcentrum. In april 2012 hebben partijen hiertoe een intentieovereenkomst gesloten.
2.2. Op 21 juni 2012 hebben [B], [C], [A] en twee adviseurs van [A], de heren [naam] (hierna: [D]) en [naam] (hierna: [E]) een bespreking gevoerd, waarbij [B] en [C] hebben voorgesteld om het sportcentrum te kopen voor € 2,5 miljoen, en daarbij het evenementengedeelte terug te verhuren aan [A], met een huurvrije periode van 5 jaar. Onderdeel van het voorstel was voorts dat de bank van [gedaagden], hypotheekhouder met betrekking tot het sportcentrum, haar goedkeuring niet zou weigeren. [A] heeft daarop in elk geval kenbaar gemaakt dat hij naast een koopprijs, terughuur van het evenementengedeelte, een huurvrije periode en instemming van de bank, behoefte had aan werkkapitaal in de orde van
€ 100.000,00 in de vorm van een krediet van [eiseres]. [B] en [C] hebben daarop een concept voor een koopovereenkomst opgesteld. Daarin kwamen wel de koop voor € 2,5 miljoen, de terugverhuur van het evenementengedeelte, de huurvrije periode van vijf jaar en de ontbindende voorwaarde van weigering van goedkeuring door de bank van [gedaagden] voor, maar niet het door [gedaagden] verlangde krediet van € 100.000,00. Uiteindelijk heeft [A] aan [C] medegedeeld geen zaken te willen doen, omdat hij de (gehele) exploitatie toch zelf wilde blijven voortzetten.
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert veroordeling van [gedaagden], bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard, op straffe van dwangsommen, primair tot levering van het sportcentrum tegen de volgens [eiseres] overeengekomen koopprijs, subsidiair tot voortzetting van de onderhandelingen, waarbij de aard en omvang van het volgens [eiseres] verkochte alsmede de volgens haar overeengekomen koopsom – althans, zo heeft [eiseres] ter comparitie toegelicht: nader door de rechtbank in goede justitie vast te stellen onderdelen – niet voor onderhandeling vatbaar zijn.
3.2. [eiseres] legt aan deze vorderingen de stelling ten grondslag dat ter gelegenheid van de bespreking van 21 juni 2012 (hiervoor, 2.2) tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, conform het hiervoor in 2.2 beschreven voorstel van [B] en [C], althans dat partijen in een zo ver gevorderd stadium van onderhandelingen waren komen te verkeren, dat het [gedaagden] niet meer vrij stond om die onderhandelingen af te breken. [eiseres] onderbouwt deze stelling nader aldus:
- nadat partijen op 21 juni 2012 diverse mogelijkheden hadden besproken, hebben [B] en [C] uiteindelijk hun hiervoor onder 2.2 genoemde voorstel gedaan; onderdeel van het voorstel was voorts dat de getekende koopovereenkomst ter goedkeuring aan de bank zou worden toegezonden;
- [A] heeft zich daarop voor korte tijd teruggetrokken met zijn adviseurs, en na beraad aan [B] en [C] medegedeeld dat het voorstel akkoord was, met dien verstande dat hij van [eiseres] ook een krediet wilde van € 100.000,00 (als werkkapitaal);
- [B] en [C] hebben daarop medegedeeld dat zij over dat gevraagde krediet op dat moment niets konden zeggen;
- partijen hebben vervolgens afgesproken dat [B] en [C] hun uitgangspunten op papier zouden zetten;
- dit laatste hebben [B] en [C] gedaan; het feit dat in hun voorstel de € 100.000,00 krediet niet voorkwam stond er niet aan in de weg dat [gedaagden] dat als reactie op het concept nog (weer) kon inbrengen;
- nadat [B] en [C] hun concept aan [gedaagden] hadden verzonden, heeft [C] hierover nog inhoudelijk gesproken met [D];
- voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat toen nog geen overeenkomst tot stand was gekomen, stond het [gedaagden] in elk geval niet vrij om de onderhandelingen af te breken op grond van de daartoe door haar aangevoerde reden, te weten haar wens om de exploitatie zelf voort te zetten, omdat de intentieovereenkomst uitging van verkoop.
3.3. [gedaagden] voert verweer. Volgens haar is geen overeenkomst tot stand gekomen, en evenmin was volgens haar een stadium van onderhandelingen bereikt waarin het haar niet meer vrijstond om deze af te breken. [gedaagden] betwist verder op onderdelen de door de door [eiseres] gegeven lezing van het op 21 juni 2012 besprokene.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vorderingen van [eiseres] falen. De vordering tot (onbezwaarde) levering kan reeds niet worden toegewezen omdat volgens [eiseres] partijen waren overeengekomen dat zij een koopovereenkomst zouden tekenen die ter goedkeuring aan de bank van [gedaagden] zou worden gezonden, terwijl gesteld noch gebleken is dat de bank van [gedaagden] die goedkeuring reeds (op voorhand) heeft gegeven.
4.2. Verder geldt dat zelfs indien wordt uitgegaan van de feitelijke stellingen van [eiseres], ook dus voor zover [gedaagden] deze betwist, deze de door [eiseres] getrokken conclusie dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen, niet kunnen dragen. Wanneer ervan zou worden uitgegaan dat [B] en [C] op 21 juni 2012 het door [eiseres] gestelde voorstel (hiervoor, 3.2, eerste liggende streepje) hebben gedaan en dat [A] dat heeft geaccepteerd op voorwaarde van verkrijging van een krediet van € 100.000,00 van [eiseres], dan kan die voorwaarde niet anders dan als verwerping van het aanbod van [B] en [C], en eventueel tevens als tegenvoorstel, worden gekwalificeerd. Indien tegen die achtergrond de hierop volgend door [B] en [C] opgestelde conceptkoopovereenkomst waarin dat krediet niet voorkwam en waarbij dat krediet ook niet anderszins werd aangeboden, niet reeds moet worden aangemerkt als verwerping van het aanbod van [A], voor zover toepasselijk, onder herhaling van het eerder gedane (tevens nader uitgewerkte) eigen aanbod, kan in elk geval niet worden gezegd dat aanvaarding van het aanbod van [A], voor zover toepasselijk, daarin lag besloten. De hierop volgende mededeling van [A] dat hij er verder vanaf zag, moet tegen die achtergrond worden gekwalificeerd als hetzij (andermaal) verwerping van het aanbod van [B] en [C], hetzij herroeping van het eigen aanbod, voor zover toepasselijk. Nu gesteld noch gebleken is dat aan dat aanbod van [A], voor zover toepasselijk, een termijn was verbonden of dat het anderszins onherroepelijk was, was herroeping ook mogelijk (artikel 6: 219 lid 1 BW). Aldus kan niet worden gezegd dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen. De door [eiseres] gestelde omstandigheid dat naar aanleiding van het concept van [B] en [C] en vóór het afbreken door [A] nog telefoongesprekken hadden plaatsgevonden tussen [C] en [D] kan dit niet anders maken, nu [eiseres] niet heeft gesteld wat de aard en inhoud van die gesprekken was (anders dan dat ze over het door [B] en [C] opgestelde concept gingen), noch dat [D] daarbij op enigerlei wijze op gezag van [gedaagden] mededelingen heeft gedaan, of die indruk heeft gewekt.
4.3. Indien – nog steeds – slechts wordt uitgegaan van de feitelijke stellingen van [eiseres], kan evenmin worden gezegd dat partijen een zodanig stadium van onderhandeling hadden bereikt, dat het [gedaagden] niet meer vrijstond om deze – op de daartoe door [A] aangevoerde grond – af te breken. De intentieovereenkomst verplichtte met zoveel woorden [gedaagden] tot het toelaten van boekenonderzoek en 8 weken exclusiviteit, en [eiseres] tot geheimhouding. Artikel 4 van deze intentieovereenkomst spreekt zonder meer over (de mogelijkheid van) beëindiging van de onderhandelingen, zonder daaraan voorwaarden te verbinden. Het enkele feit dat deze intentieovereenkomst in de considerans een intentie tot verkoop uitspreekt maakt niet dat een partij de onderhandelingen niet zou mogen afbreken op andere gronden dan de grond dat men het over de voorwaarden van verkoop niet eens kan worden, daargelaten nog of in het onderhavige geval, binnen het kader van de stellingen van [eiseres], van dat laatste in wezen ook geen sprake was.
4.4. Voor het aannemen van een buitencontractuele verplichting tot dooronderhandelen is op basis van hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd evenmin grond. [eiseres] heeft geen omstandigheden gesteld waaruit zou moeten worden afgeleid dat het door [A] verlangde krediet als ondergeschikte kwestie moest of moet worden aangemerkt (daargelaten nog of hetzelfde niet zou moeten worden gezegd van diverse aanvullende voorwaarden die [B] en [C] in hun concept hadden opgenomen en waarover voordien nog geen afspraken waren gemaakt; hierover hebben partijen in de onderhavige procedure geen debat gevoerd). In essentie hebben [B] en [C] – nog steeds binnen de context van de eigen stellingen van [eiseres] – met hun weigering om het voorstel van [A] inzake het krediet aanstonds te aanvaarden, het risico genomen dat aldus geen basis voor een overeenkomst of althans een nog verder gevorderd stadium van onderhandeling werd bereikt. Dit risico heeft zich verwezenlijkt, en komt in dit geval voor rekening van [eiseres].
4.5. [eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 575,00
- salaris advocaat 904,00 (2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.479,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.479,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2013.