RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
afdeling Civiel recht
kantonrechter
zaaknummer: 841689 UC EXPL 12-17988 MEH 4215
[eiseres],
wonend te [woonplaats],
verder te noemen: [eiseres],
eiseres,
gemachtigde: mr. R. Gerretsen,
gedaagde],
wonend te [woonplaats],
verder te noemen: [gedaagde],
gedaagde,
gemachtigde: mr. K.M.S. Bal.
1. De procedure
1.1. Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 9 januari 2013;
- het proces-verbaal van comparitie van 12 maart 2013.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. [eiseres] en [gedaagde] kennen elkaar doordat [eiseres] boodschappen deed bij de Aldi waar [gedaagde] werkte. Tijdens deze bezoeken raakten zij met elkaar aan de praat, waarna een vriendschap tussen beiden ontstond.
2.2. In de periode vanaf juli 2011 tot en met december 2011 heeft [eiseres] een bedrag van € 2.600,- aan [gedaagde] uitgeleend. Van deze geldlening hebben partijen in december 2011 een akte opgemaakt die door beiden is ondertekend. De akte luidt:
“Ik [gedaagde] heb van [eiseres] in totaal € 2600,- geleend en ga dat in termijnen terug betalen in overleg met [eiseres].”
In deze akte is geen rekening gehouden met het feit dat [gedaagde] op 21 oktober 2011 een bedrag van € 560,- heeft terugbetaald. Bij het opmaken van de akte bedroeg de lening dus € 2.040,-.
2.3. Vanaf 29 december 2011 heeft [eiseres] in verschillende tranches bancair in totaal een bedrag van € 1.815,- aan [gedaagde] overgemaakt en eenmaal € 20,- contant verstrekt.
2.4. In haar brief van juni 2012 aan [gedaagde] sommeert [eiseres] hem uiterlijk 18 juni 2012 een bedrag van € 4.500,- terug te betalen.
2.5. Op 4 juli 2012 stuurt de raadsman van [eiseres] een sommatiebrief aan [gedaagde]. Bij brief van 9 juli 2012 reageert [gedaagde] als volgt:
“In december 2011 hebben mevrouw [eiseres] en ik een overeenkomst opgesteld aangaande een lening. Ik heb van haar € 2.600,- geleend en dat is in december 2011 op haar verzoek op schrift gesteld. Het bedrag zelf heb ik eerder, eind september, van haar contant ontvangen. Ik ben met haar mondeling overeengekomen dat ik dit bedrag in delen zou terugbetalen. Het lijk onlogisch om een overeenkomst te ondertekenen ondanks het feit dat ik reeds een bedrag aan mevrouw [eiseres] heb terugbetaald maar zij stond erop dat in de overeenkomst het oorspronkelijke bedrag werd vermeld. (…)
Op 21-10-2011 heb ik mevrouw [eiseres] reeds € 560,- per bank terugbetaald (…). Vervolgens heb ik mevrouw [eiseres], in het bijzijn van mijn partner, de heer [A] eind maart 2012 een bedrag van € 2.040,- contant terugbetaald. Hiervan heeft hij bijgevoegde schriftelijke getuigenverklaring afgelegd. (…) Mevrouw [eiseres] heeft mij op diverse data, zoals genoemd op de brief die u naar mij stuurde, bedragen naar mij overgemaakt. Ik heb steeds aangegeven dat zij dit niet hoefde te doen maar dat het wel goed uitkwam gezien mijn penibele financiële situatie van destijds (…). Zij heeft nooit aangegeven deze bedragen terug te willen ontvangen en dat dit leningen betrof die in een later stadium weer moesten worden terugbetaald.
(…)
Ik ben derhalve van mening dat ik mevrouw [eiseres] verder helemaal niets meer verschuldigd ben (…).
Bij de brief is de verklaring van [A], de partner van [gedaagde], gevoegd. Deze luidt, voor zover van belang:
“Mijn partner, de heer [gedaagde], met wie ik samenwoon (…), heeft in september 2011 van mevrouw [eiseres], (…), een bedrag ontvangen, groot € 2.600,- (…), welk bedrag contant en in mijn bijzijn aan de heer [gedaagde] is overhandigd.
Ik ben er in maart 2011, de exacte datum wet ik niet meer, getuige van geweest van de teruggave van een bedrag van € 2.040,- waarmee de lening geheel zou zijn afgelost, conform hetgeen de heer [gedaagde] mij meedeelde.”
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 3.875,-, vermeerderd met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 14 juli 2012, althans de dag van de dagvaarding, en buitengerechtelijke kosten van € 363,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de dagvaarding, en de (na)kosten.
3.2. Zij legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. Met verwijzing naar de akte (zie r.o. 2.2) stelt [eiseres] dat zij een bedrag van € 2.040,- aan [gedaagde] heeft uitgeleend. Het geld was onder meer bestemd voor meubels in zijn nieuwe woning. Dit bedrag heeft [gedaagde], anders dan hij stelt, niet terugbetaald, aldus [eiseres].
Verder stelt zij na het opmaken van de akte nog een bedrag van € 1.835,- aan [gedaagde] te hebben uitgeleend. Van een schenking was volgens haar geen sprake. Subsidiair stelt [eiseres] dat zij dit bedrag onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald.
Zij was in staat deze bedragen aan [gedaagde] uit te lenen, omdat haar spaarloonregeling was vrijgekomen, aldus [eiseres].
3.3. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Lening van € 2.040,- en terugbetaling
4.1. Partijen zijn het erover eens dat [gedaagde] € 2.600,- van [eiseres] heeft geleend, waarvan medio december 2011 nog een bedrag van in totaal € 2.040,- open stond. [gedaagde] stelt dat hij dit bedrag in maart 2012 aan haar heeft terugbetaald, waarbij hij verwijst naar de verklaring van zijn partner [A] (zie r.o. 2.5). Ook verwijst hij naar de ongedateerde schriftelijke verklaring van zijn vader, [B], die luidt:
“Hierbij verklaar ik dat ik mijn zoon [gedaagde] 2040 E heb gegeven.
Op de dag dat zij ([eiseres]; toevoeging kantonrechter) kwam, was ik er bij dat hij dat gegeven heeft.
En zijn vriend was er ook bij.”
Verder verwijst [gedaagde] naar de Engelstalige handgeschreven verklaring van zijn vriend van 21 november 2012 die gericht is aan zijn raadsvrouwe mr. Bal. Hierin verklaart [A] onder meer, voor zover leesbaar:
“[onleesbaar] his boyfriend and I sent her money from acount 560 Euro and leter my father came with some money, give it back to 240,00 Euro and he was there and i give money to [eiseres] and he gave me suprisses all the time (…).”
4.2. [eiseres] betwist dat [gedaagde] het bedrag van € 2.040,- heeft terugbetaald. Tijdens de comparitie heeft zij toegelicht dat zij [gedaagde] voor het laatst op zijn verjaardag heeft gezien; dat was voordat de akte in december 2011 werd opgemaakt. Verder betwist zij dat zij [gedaagde] ooit in het bijzijn van zijn vriend en zijn vader heeft gezien.
4.3. Omdat [eiseres] terugbetaling van het geleende bedrag van € 2.040,- vordert, berust haar vordering op nakoming van de verbintenis van [gedaagde] uit hoofde van de geldleningovereenkomst. Aangezien [gedaagde] het verweer voert dat hij het geld heeft terugbetaald, waaruit volgt dat de verbintenis waarvan nakoming wordt gevorderd teniet is gegaan, is dit een bevrijdend verweer waarvoor hij ingevolge artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv.) de bewijslast draagt (vgl. HR 27 november 2009, NJ 2009, 599). Aan bewijslevering wordt pas toegekomen als partijen hun stellingen in voldoende mate met feiten en omstandigheden hebben onderbouwd.
4.4. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde] op verschillende punten tegenstrijdig heeft verklaard. In zijn conclusie van antwoord stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat hij degene was die het bestaan van de lening van (toen) € 2.040,- op schrift wilde stellen. In zijn eerdere brief van 9 juli 2012 schrijft hij evenwel dat het [eiseres] was die een schriftelijke overeenkomst wenste.
Verder heeft [gedaagde] tijdens de zitting verklaard dat hij de initiële lening van € 2.600,- contant in twee termijnen heeft ontvangen. Nadat [eiseres] door verwijzing naar de door haar in het geding gebrachte rekeningafschriften hiertegen verweer had gevoerd, erkende [gedaagde] dat bedragen toch (ook) bancair aan hem zijn verstrekt.
Gelet hierop is de kantonrechter op voorhand van oordeel dat aan de verklaringen van [gedaagde] niet dat gewicht moet worden toegekend als hij zelf meent.
4.5. Ook is de kantonrechter van oordeel dat de schriftelijke verklaringen van [A] de nodige vragen opwerpen. Tijdens de comparitie heeft [A] er geen blijk van gegeven het Nederlands – zelfs maar basaal – machtig te zijn. Op de vraag van de kantonrechter wie de verklaring in het Nederlands heeft opgesteld die is bijgevoegd bij de brief van 9 juli 2012 (zie r.o. 2.5), reageerde [gedaagde] eerst afhoudend. Pas na enig doorvragen verklaarde hij dat de brief is opgesteld door [C], een vriend van hem die het Engels goed beheerst.
De kwaliteit van het Engels in de schriftelijke verklaring van 21 november 2012 van [A] (zie r.o. 4.1) is evenwel vrij gebrekkig, hetgeen – in het bijzonder door de gebruikte persoonsvorm – in elk geval de indruk geeft dat deze is opgesteld, althans ingegeven, door een ander dan [A].
4.6. Hier staat tegenover de schriftelijke verklaring van [A], de vader van [gedaagde] (zie r.o. 4.1). Tijdens de zitting heeft hij herhaald dat hij zijn zoon een bedrag van € 2.040,- heeft gegeven en dat zijn zoon dit bedrag in zijn bijzijn aan [eiseres] ter hand heeft gesteld.
Al met al is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] zijn verweer dat hij het bedrag van € 2.040,- aan [eiseres] heeft terugbetaald in voldoende mate heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering zal worden toegekomen.
4.7. [gedaagde] zal dan ook in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat hij een bedrag van € 2.040,- aan [eiseres] heeft terugbetaald.
Als [gedaagde] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient hij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen. Als hij het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, moet hij dit in de akte vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
De kantonrechter gaat ervan uit dat bij het tijdstip van oproeping van de getuigen rekening wordt gehouden met de te verwachten duur van het verhoor per getuige, waarbij als leidraad kan worden aangehouden dat het verhoor van een getuige die niet tevens partij is, ten minste 60 minuten pleegt te duren, en dat van een getuige die ook partij is, ten minste 90 minuten.
4.8. Partijen zijn het oneens over de vraag of het bedrag van € 1.835,- door [eiseres] aan [gedaagde] is uitgeleend dan wel geschonken. De kantonrechter stelt voorop dat het op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv. op de weg van [eiseres] ligt de door haar betrokken stelling dat dit bedrag is uitgeleend met feiten en omstandigheden te onderbouwen en deze, indien nodig, te bewijzen. Ook hier geldt dat aan bewijslevering wordt toegekomen als partijen hun stellingen in voldoende mate met feiten en omstandigheden hebben onderbouwd.
4.9. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij dit bedrag ook aan [gedaagde] heeft uitgeleend, wijst [eiseres] er onder meer op dat zij bij haar bancaire betalingen aan [gedaagde] vanaf 29 december 2011 steeds een vanaf € 2.600,- (de hoogte van de initiële lening) oplopend bedrag heeft genoemd. Zo wordt op het bankafschrift van 3 januari 2012 bij de betaling van € 200,- aan [gedaagde] vermeld “Bekend 2600”. Vervolgens wordt bij de betaling van € 100,- op 2 januari 2012 vermeld “Bekend 2700”. Bij de betaling van € 300,- op 9 januari 2012 wordt vermeld “Bekend 3000” enzovoorts. Alleen al hieruit blijkt volgens [eiseres] dat de betalingen na 29 december 2011 geen schenkingen zijn, maar opvolgende leningen.
4.10. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] ook met betrekking tot de gestelde lening tegenstrijdige, althans onvoldoende gemotiveerde verklaringen heeft afgelegd. Tijdens de comparitie betwistte hij dat het bankrekeningnummer waarnaar [eiseres] de verschillende bedragen heeft overgemaakt, het zijne is. Na enige tijd gaf [gedaagde] toch toe dat de bankrekening met nummer 14.37.19.955 van hem is.
Verder heeft [gedaagde] verklaard dat [eiseres] in aanwezigheid van zijn vader [A] heeft meegedeeld dat zij het bedrag van € 1.835,- niet terug hoefde te hebben. [A] heeft tijdens de zitting evenwel desgevraagd verklaard niet van [eiseres] vernomen te hebben dat zij het geld niet terug hoefde.
4.11. In zijn conclusie van antwoord neemt [gedaagde] tot slot het standpunt in dat hij geen behoefte had aan verdere financiële bijdragen door [eiseres], omdat hij inmiddels goed voor zichzelf kon zorgen. [eiseres] stond er echter op hem bedragen te geven, aldus [gedaagde].
Dit standpunt is echter niet in overeenstemming met hetgeen [gedaagde] in zijn brief van 9 juli 2012 schrijft (zie r.o. 2.5): “Ik heb steeds aangegeven dat zij dit niet hoefde te doen maar dat het wel goed uitkwam gezien mijn penibele financiële situatie van destijds (…)”. Hieruit volgt dat de financiële situatie van [gedaagde] niet zo rooskleurig was als hij wil doen voorkomen. Dit wordt bevestigd door het feit dat [eiseres] tijdens de comparitie heeft verklaard dat [gedaagde] ook na december 2011 meermalen per dag aan de telefoon “zat te janken”, omdat hij rekeningen niet kon betalen. Deze toelichting is niet door [gedaagde] weersproken.
4.12. Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] de stelling van [eiseres] dat het bedrag van € 1.835,- door haar aan hem is uitgeleend, in onvoldoende mate heeft weersproken. Dit leidt ertoe dat in rechte vaststaat dat dit bedrag, zoals [eiseres] stelt, door haar is uitgeleend (en dus niet geschonken), zodat [gedaagde] dit bedrag zal moeten terugbetalen. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
4.13. Gesteld noch gebleken is dat [eiseres] een termijn heeft gesteld waarbinnen het bedrag van € 1.835,- door [gedaagde] moet zijn terugbetaald, zodat deze geldsom op grond van het bepaalde in artikel 7A:1796 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in beginsel onmiddellijk kan worden opgeëist. Omdat [gedaagde] heeft nagelaten te stellen en te onderbouwen dat onmiddellijke terugbetaling op de voet van artikel 7A:1797 BW niet van hem kan worden gevergd en dat hem enig uitstel zou moeten worden toegestaan, zal hij in het eindvonnis worden veroordeeld tot terugbetaling van (in ieder geval) het bedrag van € 1.835,-.
De subsidiaire grondslag van onverschuldigde betaling hoeft dan ook – wat er verder ook van zij – niet te worden besproken.
4.14. Tot slot betwist [gedaagde] gehouden te zijn tot betaling van de wettelijke rente vanaf 14 juli 2012 over het uitgeleende bedrag, omdat hij niet in gebreke is gesteld en daarom niet in verzuim verkeert. Dit verweer wordt in zoverre gepasseerd. De brief van juni 2012 van [eiseres] kan niet anders worden begrepen dan als een sommatie de lening uiterlijk 18 juni 2012 terug te betalen (zie r.o. 2.4). Zij schrijft daarin letterlijk: “Ik geef je de tijd tot maandag 18 juni 2012 om alles terug te betalen (…).”. Omdat vaststaat dat [gedaagde] in elk geval het bedrag van € 1.835,- niet heeft terugbetaald, is hij vanaf 19 juli 2012 in verzuim komen te verkeren ten aanzien van de terugbetaling van dit bedrag.
4.15. Gelet op de bewijsopdracht zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. draagt [gedaagde] op te bewijzen dat hij het bedrag van € 2.040,00 aan [eiseres] heeft terugbetaald,
5.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 1 mei 2013 om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren,
5.3. bepaalt dat, als [gedaagde] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, hij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat, als [gedaagde] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, hij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de vier maanden nadien verhinderd zijn; hij dient bij die opgave ten minste vijftien (15) dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden,
5.5. bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- als [gedaagde] geen gebruik maakt van de mogelijkheid verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, als bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten,
5.6. bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 3 april 2013.