RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/800207-12 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 13 februari 2013
[verdachte],
geboren op [1965] te [geboorteplaats],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [woonplaats].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 januari 2013, 16 januari 2013, 22 januari 2013 en 23 januari 2013.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. C.H. Dijkstra, naar voren hebben gebracht.
De volgende zaken zijn op de terechtzitting gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld:
[medeverdachte 1] (16/804804-11), [medeverdachte 2] (16/804807-11), [medeverdachte 3] (16/800203-12), [medeverdachte 4] (16/800206-12), [medeverdachte 5] (16/800204-12), [medeverdachte 6] (16/800205-12), [medeverdachte 7] (16/800201-12).
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: in de periode van 29 juni 2010 tot en met 29 juni 2011 een vuurwapen voorhanden heeft gehad;
Feit 2: in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 3 september 2010 samen met een ander of anderen in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf hennepstekken en/of hennepplanten heeft verkocht, afgeleverd, verstrekt, vervoerd, geteeld, bereid, bewerkt en/of verwerkt;
Feit 3: in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 januari 2012 deel heeft genomen aan een criminele organisatie die het oogmerk had om misdrijven als bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet te plegen.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat alle drie ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen worden.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van alle drie de ten laste gelegde feiten. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat verdachte geen wapen voorhanden heeft gehad, omdat hij geen enkele beschikkingsmacht had over het wapen. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat verdachte twee weken behulpzaam is geweest bij het handelen in hennep, omdat hij hennep in ontvangst heeft genomen, maar dat behulpzaam zijn geen medeplegen oplevert. Ten slotte heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte niet heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, omdat aan geen van de vereisten daarvoor is voldaan.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 Vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 29 juni 2010 tot en met 29 juni 2011 een vuurwapen voorhanden heeft gehad en overweegt daartoe het volgende.
Voor voorhanden hebben is vereist de aanwezigheid van een wapen, een zekere beschikkingsmacht van verdachte over het wapen en bewustheid van verdachte. De rechtbank stelt vast dat verdachte een wapen in zijn handen heeft gehad en is daarmee van oordeel dat aan de vereisten van aanwezigheid van een wapen en de bewustheid van verdachte is voldaan.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte enige beschikkingsmacht heeft gehad over het wapen. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat dit niet het geval is, nu verdachte het wapen dat hem door een ander getoond werd enkel even in zijn handen heeft gehad. Voorts blijkt uit het dossier niet dat verdachte op enige andere wijze beschikking heeft gehad over het wapen.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 3
Uit de door de verdediging overgelegde getapte telefoongesprekken blijkt dat [verdachte] in ieder geval per 1 april 2011 niet meer bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] woonde. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor betrokkenheid bij mogelijke hennephandel door [verdachte] na 1 april 2011. De rechtbank zal ten aanzien van [verdachte] de bewezen te verklaren periode daarom inkorten tot 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2011.
4.3.2 Het bewijs
De vindplaatsvermeldingen die in de navolgende bewijsoverwegingen voorkomen, verwijzen - voor zover niet anders vermeld - naar de schriftelijke stukken die zijn opgenomen in het proces-verbaal van Politie Regio Utrecht, Onderzoek 094Vogel en het proces-verbaal van de Nationale Recherche, Onderzoek Vitruvius/Mona Lisa.
Feit 2
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op grond van navolgende bewijsmiddelen.
Algemene bewijsmiddelen
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij in de wiethandel heeft gezeten.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat de telefoongesprekken in codetaal over hennep zouden kunnen gaan.
[medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij met tussenpozen bezig is geweest in de hennepteelt. [medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat hij wat aan tussenhandel heeft gepleegd met hennepstekken.
Vaststellen gebruikers telefoonnummers
Uit onderzoek is gebleken dat [medeverdachte 1] wisselend gebruik maakt van drie mobiele telefoonnummers, te weten [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer].
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is ook in gebruik bij [medeverdachte 5].
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is in gebruik bij [verdachte].
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is in gebruik bij [medeverdachte 7].
[medeverdachte 2] maakt gebruik van de telefoonnummers [telefoonnummer], [telefoonnummer] en [telefoonnummer].
Het telefoonnummer [telefoonnummer] is van een onbekend gebleven gebruiker.
Zaaksdossier Vogel 02
Op 18 augustus 2010 te 12.17 uur ontvangt [medeverdachte 1] een sms-bericht van het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “ik heb een koper weet je al hoeveel je hebt en de prijs”.
Op 18 augustus 2010 te 21.09 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer], het mobiele nummer van [medeverdachte 5], een sms-bericht aan het nummer [telefoonnummer] met de tekst “1000 vrijdag [naam]”.
Op 19 augustus 2010 om 10.26 uur ontvangt [medeverdachte 1] een sms-bericht van het nummer [telefoonnummer] met de tekst “oke”.
Op 19 augustus 2010 te 10.55 uur belt [medeverdachte 5] naar [medeverdachte 1] . [medeverdachte 5] zegt dat die jongen waar [naam] voor had gebeld er is. [medeverdachte 1] spreekt vervolgens met de jongen zelf en zegt dat hij nog even zit te wachten en dat hij de jongen belt zodra hij er is.
Op 19 augustus 2010 te 12.30 uur ontvangt [medeverdachte 1] een sms-bericht van het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Ik heb net overlegd je bestelling kan pas volgende week zaterdag”.
Op 21 augustus 2010 te 8.44 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Laat even weten of die bestelling van zaterdag doorgaat gr [naam]”.
Op 25 augustus 2010 te 11.26 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Nog 60 erby voor zaterdag gr e.a.”.
Op 27 augustus 2010 te 14.26 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Levering morgen vroeg in de ochtend ik sms wel even een half uurtje van te voren”.
Op 27 augustus 2010 te 14.26 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan [verdachte] met de tekst “Levering morgen vroeg in de ochtend ik sms wel even een half uurtje van te voren”.
Door het observatieteam van de politie wordt op 28 augustus 2010 omstreeks 9.55 uur waargenomen dat [verdachte] in een Citroën met kenteken [kenteken] vanuit het woonwagenkamp aan het [adres] te [woonplaats] weg rijdt. [verdachte] stopt bij een parkeerplaats van sportpark Zielhorst, gelegen aan de Rondweg Oost te Amersfoort, ter hoogte van voetbalvereniging Cobu Boys. Omstreeks 10.12 uur komt een bestelauto, merk Mercedes Benz, type Vito, het sportpark oprijden. De Mercedes wordt naast de Citroën geparkeerd. De achterportieren van de laadruimte van de Mercedes en de Citroën zijn geopend en [verdachte] en de bestuurder van de Mercedes staan aan de achterzijde van beide voertuigen. Vier a vijf bruine dozen met een afmeting van 40 x 50 centimeter worden vanuit de Mercedes in de laadruimte van de Citroën geplaatst. De Citroën met daarin [verdachte] rijdt omstreeks 10.20 uur weg van het sportpark te Amersfoort. Omstreeks 10.26 uur rijdt de Citroën het woonwagenkamp aan het [adres] te [woonplaats] op.
Op 30 augustus 2010 te 10.59 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] aan [verdachte] een sms-bericht met de tekst “morgen 400 laat even weten of dat goed is”.
Op 30 augustus 2010 te 11.03 uur stuurt [verdachte] aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht met de tekst “is goed. Plus tweehonderd tachtig. Lukt dat!? Groetjes”.
Op 30 augustus 2010 stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht met de tekst “Nog een x 450 voor morgen gr e.a.”.
Op 31 augustus 2010 te 10.58 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Half 12 levering op afgesproken plaats”.
Op 31 augustus 2010 te 11.07 uur stuurt [verdachte] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “Kan het bij de wagen in de blauwe bus? Ik ben wat later terug. [medeverdachte 5] is rond twaalf uur bij de wagen. Oke!? Gr.”.
Op 31 augustus 2010 te 11.09 uur belt het nummer eindigend op [telefoonnummer], op dat moment in gebruik bij [medeverdachte 5], met [verdachte]. [verdachte] zegt “Goedemorgen. Hee uh, [naam] zou om een uurtje of half twaalf bij de wagen zijn. Toen heb ik hem een berichtje gestuurd, uh dat je rond twaalf uur weer terug zou zijn zo’n beetje.” [medeverdachte 5] geeft vervolgens aan dat het goed is. [verdachte] vraagt of het allemaal goed gaat en [medeverdachte 5] antwoordt dat alles op schema ligt
Op 31 augustus 2010 te 11.42 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan [verdachte] met de tekst “Staan in bus [medeverdachte 5] was er niet waar kan ik straks het geld halen”.
Op 31 augustus 2010 te 13.00 uur belt [medeverdachte 5] opnieuw met [verdachte]. [verdachte] zegt dat [naam] er om half twee is. [medeverdachte 5] zegt dat het goed is.
Op 31 augustus 2010 te 13.24 uur belt [medeverdachte 1] naar het nummer eindigend op [telefoonnummer], op naam van [medeverdachte 7]. [medeverdachte 1] zegt “jouw spullen zijn gearriveerd”.
Op 31 augustus 2010 te 13.26 uur belt [medeverdachte 1] met [medeverdachte 5]. [medeverdachte 1] zegt dat hij waarschijnlijk al is geweest, want hij keek net in de bus. [medeverdachte 5] zegt dat [naam] onderweg is.
Op 31 augustus 2010 te 18.16 uur stuurt het nummer eindigend op [telefoonnummer] een sms-bericht aan het nummer eindigend op [telefoonnummer] met de tekst “oke dank je maandag staan die 450 in bestelling”.
[verdachte] heeft verklaard dat hij wel een paar keer hennepstekken heeft opgehaald voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5].
Op grond van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 31 augustus 2010 samen met anderen hennep heeft afgeleverd, verstrekt en vervoerd.
Feit 3
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op grond van navolgende bewijsmiddelen.
Verdachte wordt deelname verweten aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven zoals bedoeld in artikel 11 van de Opiumwet.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat een groep personen, te weten [medeverdachte 1], [medeverdachte 5], [medeverdachte 2], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [verdachte], zich in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 30 januari 2012 hebben bezig gehouden met de handel in hennep in de breedste zin van het woord. De rechtbank verwijst voor de bewijsmiddelen naar de zaaksdossiers Vogel 02, Vogel 03, Vogel 05, Vogel 07, Vogel 08, Vogel 09, B01, B02, B03, B05, B07 en B18.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 3
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een criminele organisatie op grond van het navolgende.
Volgens de huidige jurisprudentie (zie onder andere Hoge Raad 22 januari 2008, NJ 2008, 72) moet onder een criminele organisatie worden verstaan ‘een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon’. Om als deelnemer aangemerkt te worden, hoeft niet vast te komen staan dat de betreffende persoon bekend is/moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. Evenmin is vereist dat het samenwerkingsverband steeds hetzelfde is.
Wel moet vast komen te staan dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk had, waaronder ook het naaste doel van de organisatie wordt gerekend. Overigens is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is (zie Hoge Raad 15 juni 2010, NJ 2010, 357). Daarnaast moet de verdachte een aandeel hebben in het samenwerkingsverband dan wel moet de verdachte de gedragingen, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie ondersteunen (zie onder andere Hoge Raad 3 juli 2012, LJN: BW5161). Tot slot moet bewezen kunnen worden dat de verdachte opzet had op het deelnemen aan de organisatie. Voldoende daarvoor is dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat de organisatie het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft. Niet is vereist dat de verdachte enige opzet heeft gehad op de door de criminele organisatie beoogde concrete misdrijven.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [medeverdachte 7] en [verdachte] deel hebben genomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven zoals bedoeld in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet. Zij hebben een gestructureerd samenwerkingsverband gevormd en hebben ieder een aandeel gehad in, dan wel ondersteunende gedragingen verricht die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De rechtbank overweegt daartoe dat [medeverdachte 1] meermalen hennepstekken heeft afgenomen bij [medeverdachte 2]. [medeverdachte 2] leverde de hennepstekken en werkte samen met zijn vrouw [medeverdachte 6]. [medeverdachte 6] heeft [medeverdachte 2] meermalen geholpen met planten water geven en knippen. Ook is in de woning van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] handgeschreven administratie aangetroffen, waarvan [medeverdachte 6] heeft verklaard dat zij die geschreven heeft. Uit deze administratie blijkt haar betrokkenheid bij meerdere hennepkwekerijen.
[medeverdachte 1] werkte voor wat betreft de hennephandel samen met zijn vrouw [medeverdachte 5]. Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte 5] contacten had met de afnemer dan wel leverancier van de hennepstekken en ook dat zij knippers regelde voor in een hennepkwekerij. [verdachte] heeft een aandeel gehad in het samenwerkingsverband door meermalen hennepstekken op te halen dan wel af te leveren voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5]. [medeverdachte 1] heeft hennepstekken geleverd aan [medeverdachte 7] die in zijn woning een hennepkwekerij aanwezig had en meermalen hennep heeft geteeld.
De bewijsverweren die de verdediging op dit punt heeft aangevoerd zijn met bovengenoemde overwegingen eveneens verworpen.
4.3.1 Vrijspraak
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 29 juni 2010 tot en met 29 juni 2011 een vuurwapen voorhanden heeft gehad en overweegt daartoe het volgende.
Voor voorhanden hebben is vereist de aanwezigheid van een wapen, een zekere beschikkingsmacht van verdachte over het wapen en bewustheid van verdachte. De rechtbank stelt vast dat verdachte een wapen in zijn handen heeft gehad en is daarmee van oordeel dat aan de vereisten van aanwezigheid van een wapen en de bewustheid van verdachte is voldaan.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte enige beschikkingsmacht heeft gehad over het wapen. De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat dit niet het geval is, nu verdachte het wapen dat hem door een ander getoond werd enkel even in zijn handen heeft gehad. Voorts blijkt uit het dossier niet dat verdachte op enige andere wijze beschikking heeft gehad over het wapen.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 3
Uit de door de verdediging overgelegde getapte telefoongesprekken blijkt dat [verdachte] in ieder geval per 1 april 2011 niet meer bij [medeverdachte 1] en [medeverdachte 5] woonde. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor betrokkenheid bij mogelijke hennephandel door [verdachte] na 1 april 2011. De rechtbank zal ten aanzien van [verdachte] de bewezen te verklaren periode daarom inkorten tot 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2011.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
2.
ZAAKSDOSSIER VOG02
op meerdere tijdstippen in de periode van 18 augustus 2010 tot en met 03 september 2010 te Stoutenburg Noord, en/of Zeist en/of Amersfoort,in elk geval in Nederland , meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk heeft afgeleverd en verstrekt
en vervoerd een aantal van ongeveer 400 en een aantal van ongeveer 450 hennepstekken, zijnde hennep telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;
3.
ZAAKSDOSSIER B07
Op tijdstippen in de periode van 1 augustus 2010 tot en met 31 maart 2011 te Putten, en/of Stoutenburg Noord, en/of Amersfoort en/of Nieuwegein en/of Utrecht en/of Soest , in elk geval in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit onder meer hem zelf, verdachte en andere personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
Feit 2: Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, lid 3 en lid 5 van de Opiumwet.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 177 dagen met aftrek van voorarrest, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 120 uren.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht verdachte vrij te spreken. Subsidiair heeft de verdediging verzocht een straf op te leggen gelijk aan de duur van het voorarrest. Meer subsidiair heeft de verdediging verzocht te volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf zonder bijzondere voorwaarden. De raadsvrouw heeft opgemerkt dat verdachte bereid en in staat is tot het uitvoeren van een werkstraf.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het afleveren, verstrekken en vervoeren van hennep. Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die zich bezig hield met grootschalige hennepteelt- en handel. Het is een feit van algemene bekendheid dat het op de markt brengen van drugs schadelijk is voor de volksgezondheid en dat daarmee de verslavingsproblematiek met alle daarmee gepaard gaande vormen van criminaliteit in stand wordt gehouden.
Voor wat betreft de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 11 december 2012;
- een de verdachte betreffend reclasseringsrapport d.d. 1 mei 2012;
- een de verdachte betreffend voortgangsverslag van GGZ Centrum Maliebaan d.d. 9 januari 2013.
Het reclasseringsrapport bevat het advies om verdachte reclasseringscontact op te leggen, ook als dat inhoudt een verplichte behandeling bij Centrum Maliebaan (vanaf 2013: Victas) en het meewerken aan urinecontroles. Uit het voortgangsverslag komt naar voren dat de behandeling goed verloopt en dat verdachte gemotiveerd is. De rechtbank acht het dan ook van belang dat de begeleiding door de reclassering en de behandeling bij Victas wordt voortgezet. De rechtbank zal daarom een gevangenisstraf opleggen, waarvan een deel voorwaardelijk om deze bijzondere voorwaarden mogelijk te maken.
De rechtbank zal een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat zij tot een andere bewezenverklaring komt. De rechtbank weegt bij het bepalen van de straf ook mee dat verdachte een beperkt aandeel heeft gehad in de criminele organisatie.
De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen passend en geboden is en zal dit aan verdachte opleggen.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 11 en 11a van de Opiumwet zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het onder feit 1 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 2: Medeplegen van handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
Feit 3: Het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, lid 3 en lid 5 van de Opiumwet;
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 117 dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 30 dagen, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
Bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* omdat verdachte geen medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
Stelt als bijzondere voorwaarden:
* verdachte moet zich onmiddellijk onder toezicht en leiding van Reclassering Nederland stellen;
* verdachte moet gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van Reclassering Nederland blijven en zich naar de door of namens die instelling te geven aanwijzingen gedragen, zolang deze instelling dat nodig vindt;
* verdachte moet meewerken aan een behandeling bij Victas of een soortgelijke instelling voor forensisch ambulante zorg;
* verdachte moet meewerken aan urinecontroles zolang Victas dat nodig vindt.
Geeft de reclassering opdracht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Heft op het – reeds geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Perrick, voorzitter, mr. J. Ebbens en mr. I.M. Vanwersch, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Willemsen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 februari 2013.
Mr. Vanwersch is buiten staat dit vonnis mee te ondertekenen
BIJLAGE: De tenlastelegging
Aan [verdachte] wordt ten laste gelegd dat
1.
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2010
tot en met 29 juni 2011 te Amersfoort, althans in het arrondissement
Utrecht, in elk geval in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of
anderen, althans alleen, een (vuur)wapen van categorie III, te weten een
pistool (merk BBM, kaliber 6,35mm) en/of een geluiddemper van
categorie I (zijnde een onderdeel en/of hulpstuk dat specifiek bestemd is voor
één van die wapens en dat van wezenlijke aard is) voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover
daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde
betekenis te zijn gebezigd;
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
2.
hij op één of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 18 augustus
2010 tot en met 03 september 2010 te Stoutenburg Noord, en/of Zeist en/of
Amersfoort,in elk geval in Nederland , in de uitoefening van zijn beroep of
bedrijf, meermalen, althans eenmaal, tezamen enin vereniging met een ander of
anderen, althans alleen,
(telkens) opzettelijk heeft/hebben verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt
en/of vervoerd en/of geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk
geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) hoeveelhe(i)d(en) (een
aantal van ongeveer 400 en/of een aantal van ongeveer 450), althans een of
meer, hennepstek(ken) en/of hennepplant(en), in elk geval een grote
hoeveelheid, zijnde hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet
behorende lijst II;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 11 lid 2 Opiumwet
3.
ZAAKSDOSSIER B07
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 augustus
2010 tot en met 30 januari 2012, te Putten, en/of Stoutenburg Noord, en/of
Amersfoort en/of Nieuwegein en/of Utrecht en/of Soest , in elk geval in
Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit (onder meer) hem zelf,
verdachte en/of een of meer andere perso(o)n(en),
welke organisatie tot oogmerk had het plegen van één of meer misdrijven,als
bedoeld in artikel 11, derde en/of vierde en/of vijfde lid van de Opiumwet;
art 11a lid 1 Opiumwet