ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ6222

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
SBR 12/4359
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en staking van bezoldiging

In deze zaak gaat het om een ambtenaar die door zijn werkgever, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, disciplinair is ontslagen wegens plichtsverzuim. De ambtenaar had zich herhaaldelijk niet gehouden aan opdrachten om op het werk te verschijnen en gesprekken te voeren over zijn re-integratie. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 4 april 2013 uitspraak gedaan in deze bodemprocedure, waarin de ambtenaar zijn ontslag aanvecht. De rechtbank oordeelt dat de ambtenaar geen medische rechtvaardiging heeft kunnen aanvoeren voor zijn afwezigheid en dat zijn houding als obstructief kan worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt vast dat de ambtenaar meerdere keren is gewaarschuwd en dat hij geen gegronde redenen heeft gegeven voor zijn afwezigheid. De rechtbank concludeert dat het plichtsverzuim toerekenbaar is aan de ambtenaar en dat het ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Daarnaast wordt het beroep van de ambtenaar tegen de staking van zijn bezoldiging ongegrond verklaard. De rechtbank benadrukt dat de ambtenaar niet heeft aangetoond dat hij door gezondheidsklachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te hervatten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de ambtenaar kan binnen zes weken hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/4359
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. Lamme),
en
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Stichtse Vecht, verweerder
(gemachtigde: mr. P.R.M. Berends-Schellens).
Procesverloop
Bij primair besluit van 19 juli 2011 heeft verweerder met toepassing van artikel 7:3 van de CAR/UWO de bezoldiging van eiser gekort. Per 1 augustus 2011 ontvangt eiser 90% van zijn bezoldiging, per 1 november 2011 76% en per 1 april 2012 70%.
Eiser heeft op 25 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 6 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Op 21 december 2011 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de brief van 15 [B]011 van [bedrijf]., Organisatieadviseurs, met betrekking tot zijn re-integratie en de feitelijke staking van de re-integratie per 1 december 2011.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 14 november 2011 heeft verweerder de gemeente Losser bericht de detacheringovereenkomst van eiser bij die gemeente per 1 december 2011 op te zeggen.
Eiser heeft op 21 december 2011 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 december 2011 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 29 december 2012 en hem bericht dat afmelding voor dit gesprek zal leiden tot rechtspositionele gevolgen. Eiser heeft op 19 januari 2012 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 januari 2012 heeft verweerder met toepassing van artikel 3:1:1 van het CAR/UWO de bezoldiging van eiser met onmiddellijke ingang gestaakt.
Eiser heeft op 1 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn besluit nader gebaseerd op artikel 7:14, tweede lid, van het CAR/UWO en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 mei 2012 heeft verweerder eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef, in samenhang met artikel 8:13 van het CAR/UWO. Verweerder heeft de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bevolen.
Eiser heeft op 14 juni 2012 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van [A], werkzaam bij de gemeente Stichtse Vecht.
Ter zitting is op grond van artikel 8:32 lid 2 van de Algemene wet bestuursrecht door de rechtbank met betrekking tot de medische stukken beslist dat kennisname slechts voorbehouden is aan bovengenoemde gemachtigde van verweerder.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. Voor een overzicht van de feiten verwijst de rechtbank naar de uitspraak van haar voorzieningenrechter tussen partijen van 8 mei 2012, SBR 12/421, rechtsoverweging 3.
3. De rechtbank voegt daar aan toe dat na het besluit tot staking van de bezoldiging, welk besluit onderwerp van geschil was in de zaak SBR 12/421, verweerder aan eiser bij brief van 31 januari 2012 heeft bericht dat zijn handelwijze om geen gehoor te geven aan opdrachten ter zake van het voeren van gesprekken over werkhervatting en aan opdrachten om aan het werk te gaan, alsmede de wijze waarop hij verweerder tegemoet treedt, kwalificeert als ernstig plichtsverzuim. Aan dat plichtsverzuim verbindt verweerder vooralsnog geen disciplinaire maatregelen opdat de eerder voorgestelde mediation op 9 februari 2012 gebruikt zal worden als een laatste mogelijkheid om met eiser te spreken over de bestaande belemmeringen ten aanzien van zijn aanstelling bij verweerder.
4. Bij brief van 3 februari 2012 heeft verweerder aan eiser onder meer bericht zijn ziekmelding en vertrek tijdens een gesprek op 26 januari 2012 niet te accepteren omdat er geen sprake is van ziekte of gebrek. Verweerder heeft eiser verder aangezegd zijn werkzaamheden te hervatten op maandag, dinsdag, donderdag of vrijdag. Verweerder heeft in deze brief vermeld voortgezette afwezigheid als ongeoorloofd aan te merken en als ernstig plichtsverzuim te kwalificeren.
5. Uit verweerders brief van 16 februari 2012 leidt de rechtbank af dat de op 9 februari 2012 voorgenomen mediation geen doorgang heeft gevonden omdat eiser de voorkeur heeft gegeven aan het doorzetten van de voorlopige voorziening bij de rechtbank boven de start van de mediation. Verweerder heeft eiser bij deze brief opgeroepen om op 20 februari 2012 zijn werkzaamheden te hervatten. Verweerder heeft daarbij vermeld dat zo eiser het werk niet mocht hervatten, een disciplinaire maatregel kan worden opgelegd.
6. Bij brief van 22 februari 2012 heeft verweerder vastgesteld dat eiser niet is verschenen op het werk op 20 februari 2012. De ziekmelding van eiser is door verweerder niet geaccepteerd. Eiser is nogmaals in de gelegenheid gesteld om op 24 februari 2012 te komen werken. Verweerder heeft daarbij een laatste waarschuwing gegeven dat indien eiser niet hervat in zijn werk, hem disciplinaire maatregelen worden opgelegd.
7. Desgevraagd heeft de bedrijfsarts verweerder bij e-mail van 1 maart 2012 bericht dat eiser heeft aangegeven niet op het spreekuur op 2 maart 2012 te zullen komen omdat hij niet in de gelegenheid was en geen vertrouwen heeft in de bedrijfsarts. Hij heeft een second opinion gevraagd bij een andere bedrijfsarts.
8. Bij brief van 27 februari 2012 heeft de bedrijfsarts [B] te Uden aan eiser bericht dat er bij hem geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek en dat dit eerder is geconstateerd door zowel de bedrijfsarts van de arbodienst, als door de verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Deze bedrijfsarts heeft geadviseerd door middel van mediation uit de impasse te komen.
9. In maart 2012 heeft mediation plaats gevonden. Deze mediation is mislukt.
10. Bij brief van 3 april 2012 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt om hem disciplinair te straffen met ongevraagd ontslag nu de bij de voorzieningenrechter voorgestelde mediation niet is gelukt. Als plichtsverzuim heeft verweerder daarbij aangemerkt:
- het op 8 december 2011 niet beschikbaar zijn voor de bedrijfsarts;
- het aannemen van een weigerachtige (obstructieve) houding bestaande uit het voortdurend afzeggen van afspraken; het achterwege laten van enig initiatief voor het maken van nieuwe afspraken; het afschilderen van ons college (uw werkgever) als naziregime en het u bij herhaling laten voorstaan op uw arbeidsongeschiktheid terwijl u weet dat u niet arbeidsongeschikt bent;
- het bij herhaling geen gehoor geven aan redelijke oproepen voor gesprekken en overleg met uw werkgever;
- het uiten van redenen voor uw afwezigheid waarvan u, gelet op de rapportages van de bedrijfsarts en de WIA-beschikking van het Uwv, weet dat deze niet legitiem zijn;
- het opwerpen van steeds nieuwe bezwaren om te komen, respectievelijk om te komen werken in onze gemeente;
- het bewust voorbij laten gaan, respectievelijk onvoldoende benutten, van aangeboden mogelijkheden (mediation, bedrijfsmaatschappelijk werk) om de door u kennelijk ervaren belemmeringen ter zake van uw aanstelling op te lossen;
- het bij herhaling weigeren van werk;
- langdurige ongeoorloofde afwezigheid, te weten vanaf 29 december 2011;
- de weigering om de bedrijfsarts in staat te stellen zich een oordeel te vormen over uw situatie, terwijl u wel stelt dat u zich ziek voelt.
Verder heeft verweerder aangegeven de opstelling en houding van eiser niet acceptabel te vinden. Redenen om het geconstateerde plichtsverzuim niet toe te rekenen aan eiser heeft verweerder niet aanwezig geacht.
11. Eiser heeft verweerder zijn zienswijze op het voorgenomen ontslag bij brieven van 4 en 16 april 2012 doen toekomen. Hij beroept zich daarbij in het bijzonder op zijn gezondheidsklachten die hem verhinderen om aan verweerders opdrachten te voldoen. Er is geen sprake van verwijtbaar plichtsverzuim aldus eiser.
12. De voorzieningenrechter heeft bij zijn uitspraak van 8 mei 2012 de door eiser gevraagde schorsing van het besluit tot staking van zijn bezoldiging afgewezen.
13. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit van 16 mei 2012 genomen en eiser de disciplinaire straf van ontslag opgelegd op grond van artikel 16:1:2, eerste lid, aanhef, in samenhang met artikel 8:13 van het CAR/UWO. Verweerder heeft de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de straf bevolen.
14. De Adviescommissie bezwaarschriften heeft verweerder op 17 september 2012 geadviseerd.
15. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser zich niet richten tegen het bestreden besluit, voor zover bij dit besluit het bezwaar tegen het primaire besluit van 19 juli 2011 ongegrond is verklaard.
16. Omdat het in bezwaar in stand gelaten besluit van 16 mei 2012 met betrekking tot het disciplinaire ontslag het voor eiser meest verstrekkende besluit is, zal de rechtbank dit besluit als eerste bespreken.
17. Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR/UWO, voor zover hier van belang, kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft.
Op grond van artikel 16:1:1, tweede lid, van de CAR/UWO omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 8:13 van de CAR/UWO kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag verleend worden.
18. Eiser voert in beroep aan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Zo er al kan worden gesproken van plichtsverzuim, is dit niet verwijtbaar en zo het plichtsverzuim hem wel kan worden verweten, dan is de opgelegde straf onevenredig zwaar.
Eiser heeft daartoe - kort samengevat - betoogd dat hij wel degelijk aan zijn verplichtingen wilde voldoen, maar daar fysiek niet toe in staat was. Het gaat niet aan daarbij uitsluitend te bezien of er sprake was van ziekte en of gebrek. Zijn gezondheidsklachten ten gevolge van spanningen (hoge bloeddruk en de gevolgen daarvan) verhinderden hem de opgelegde verplichtingen na te komen. Er dreigde schade aan zijn gezondheid.
19. De bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient allereerst vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
20. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft al vaker geoordeeld, zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2010, LJN: BO3764, dat een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na een arbeidsgeschiktverklaring moet worden aangemerkt als (ernstig) plichtverzuim. Onder eigenmachtig verstaat de CRvB het op subjectieve gronden, zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen negatieve standpunt ter zake van hervatting van het werk.
21. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in het onderhavige geval sprake. Voor zover nodig onder verwijzing naar en overneming van de overwegingen van de voorzieningenrechter in zoverre, is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van eiser zoals deze zijn geconcretiseerd in het (voornemen tot) ontslag in voldoende mate vaststaan en ernstig plichtsverzuim vormen. Eiser ontkent die gedragingen ook niet met zoveel woorden, maar stelt zich op het standpunt dat hij fysiek niet in staat was aan zijn verplichtingen te voldoen. De rechtbank volgt dit betoog niet. Eiser heeft zowel de conclusies van de bedrijfsarts van onder meer 2 december 2011, 22 december 2011, 16 januari 2012 en 1 februari 2012, inhoudende dat er geen medische beperkingen meer aanwezig zijn en dat hij (al langere tijd) geschikt is om zijn eigen werkzaamheden uit te voeren en gesprekken hierover te voeren, als ook de conclusie van het Uwv waaruit blijkt dat eiser per 14 maart 2011 niet langer arbeidsongeschikt is om zijn eigen werkzaamheden te verrichten, naast zich neergelegd.
22. Door eiser zijn geen medische gegevens in het geding gebracht waaruit blijkt dat hij op grond van de door hem ervaren spanningsklachten zijn werkzaamheden of besprekingen daartoe niet zou kunnen hervatten.
In artikel 30 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen is bepaald dat het Uwv op verzoek een oordeel kan geven over het bestaan van ongeschiktheid tot werken, indien de werknemer daarover een geschil heeft met de werkgever (deskundigen oordeel). Eiser heeft dit oordeel, zoals ter zitting is komen vast te staan, niet van het Uwv gevraagd, naar hij stelt omdat het Uwv hem heeft aangegeven een dergelijk oordeel niet te geven omdat hij volledig arbeidsgeschikt wordt geacht. Met betrekking tot het door verweerder aangevraagde oordeel met betrekking tot de passendheid van de werkzaamheden heeft het Uwv bij brief van 19 januari 2012 bericht een dergelijk oordeel niet te geven omdat eiser volgens een door het Uwv ingesteld onderzoek vanaf 14 maart 2011 geschikt wordt geacht om zijn eigen werkzaamheden te kunnen verrichten en er geen nieuwe ziekmelding heeft plaatsgevonden.
De door eiser geconsulteerde bedrijfsarts Van Lieshout, achtte volgens haar schrijven van 27 februari 2012, eveneens geen beperkingen op grond van ziekte of gebrek aanwezig.
Voor zover eiser meent dat zijn standpunt wordt ondersteund door [B], volgt de rechtbank eiser hierin niet, reeds omdat [B] organisatieadviseur is en geen arts.
23. Het gegeven dat mediation is geadviseerd om uit de impasse te komen moge zo zijn, doch dit laat onverlet dat er door eiser geen medische gegevens in het geding zijn gebracht die aanleiding kunnen geven om, in afwijking van de adviezen van bedrijfsarts en de beslissing van het Uwv, te oordelen dat eiser door spanningsklachten niet heeft kunnen voldoen aan verweerders redelijke opdrachten tot werkhervatting, dan wel tot het voeren van gesprekken daartoe. Eisers standpunt dat eerst mediation moest plaats vinden alvorens er zou kunnen worden hervat, vindt geen steun in het recht en wordt door de rechtbank niet gevolgd. Het staat verweerder vrij om indien er geen medische beperkingen meer zijn, de werknemer (in het kader van zijn re-integratie) opdracht te geven zijn werkzaamheden te hervatten dan wel de werknemer op te roepen om gesprekken over de wijze waarop het werk kan worden hervat, te voeren. Eiser is acht maal voor een gesprek opgeroepen. Slechts één maal is eiser op 26 januari 2012 verschenen op het werk, waarna hij tijdens een gesprek met de adviseur P&O en de teamleider Bestek en beheer zich na 1 uur heeft ziek gemeld en weer is vertrokken. De rechtbank neemt bij het vorenstaande in aanmerking dat er zijdens eiser, ondanks ook zijn verplichtingen daartoe, nauwelijks een relevant initiatief is ondernomen om te komen tot werkhervatting.
24. Eiser heeft verder verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2008, LJN: BC7669 betreffende situatieve arbeidsongeschiktheid. Eiser betoogt dat hij zijn werkzaamheden niet heeft verricht door een oorzaak die voor rekening van verweerder behoort te komen.
25. Daargelaten de toepasselijkheid van dit arrest op het onderhavige geval, overweegt de rechtbank dat het aan eiser is om feiten en omstandigheden te stellen en zonodig aannemelijk te maken dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. Eiser heeft geen enkel medisch stuk in het geding gebracht en ook anderszins geen feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn werksituatie aannemelijk gemaakt die deze conclusie rechtvaardigt. Daarbij komt, zoals eveneens in het door eiser aangehaalde arrest is overwogen, dat in een zodanig geval van situatieve arbeidsongeschiktheid eiser gehouden is alle medewerking te verlenen aan inspanningen die erop gericht zijn de oorzaken daarvan weg te nemen. Van volledige medewerking van de zijde van eiser kan, zoals eerder in deze uitspraak is overwogen, naar het oordeel van de rechtbank geenszins worden gesproken.
26. Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om gezondheidsredenen, in weerwil van het oordeel van de bedrijfsarts, niet in staat was zijn werkzaamheden te verrichten, althans een gesprek aan te gaan over de invulling van de werkzaamheden. Eiser had deze werkzaamheden na verweerders dienstopdrachten dan ook onmiddellijk moeten hervatten. Het eigenmachtig geen gevolg geven aan deze opdrachten tot werkhervatting heeft verweerder terecht aangemerkt als ernstig plichtsverzuim.
27. De vraag of het plichtsverzuim eiser kan worden toegerekend beantwoordt de rechtbank bevestigend. Weliswaar heeft eiser aangevoerd dat hij om fysieke redenen niet heeft kunnen hervatten, doch een medische onderbouwing heeft hij daartoe niet gegeven. Eiser had aldus geen gegronde redenen om niet op zijn werk of voor het voeren van gesprekken te verschijnen. Aan hem is verschillende malen opgedragen het werk te hervatten en hij heeft die opdrachten even zoveel malen naast zich neergelegd. Eiser is voor de consequenties van die houding meerdere malen gewaarschuwd. Door niettemin in zijn houding te volharden heeft eiser het disciplinair ontslag over zichzelf afgeroepen.
28. Verweerder heeft het plichtsverzuim op goede grond aangemerkt als toerekenbaar en was bevoegd eiser disciplinair te straffen.
29. De vraag of de straf evenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim beantwoordt de rechtbank gezien de aard en de ernst van het plichtsverzuim eveneens bevestigend. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat mede gelet op de eerdere korting en inhouding van bezoldiging en de meerdere keren eigenmachtige weigeringen tot werkhervatting, er sprake is van doorgaand gedrag. Voorts is van belang dat verweerder eiser meerdere malen uitdrukkelijk heeft gewezen op de consequenties indien hij niet aan de opdrachten tot werkhervatting zou voldoen. Er is van de zijde van eiser verder weinig tot geen bereidwilligheid geweest om uit de impasse te komen. Integendeel, naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid van eiser mogen verlangen om na een lange periode van improductiviteit en vervolgens herstelmelding uiteindelijk te komen tot een geleidelijke werkhervatting. Eiser heeft echter vastgehouden aan zijn door hem beleefde - maar niet door feiten ondersteunde - ziek zijn en zijn volharding dat deze arbeidsongeschiktheid de schuld is geweest van zijn werkgever. Hij heeft zich daarbij omringd door adviseurs die kennelijk niet bij machte zijn geweest hem van die gedachte af te brengen, maar zich kennelijk met eisers afkeer voor de werkgever hebben vereenzelvigd waardoor het arbeidsconflict in enkele maanden kon escaleren. Eiser is daarbij evenwel uit het oog verloren dat het onder deze omstandigheden op zijn weg had gelegen verweerder een aanknopingspunt aan te reiken om uit de ontstane situatie te komen. Gegeven het feit dat het voor eiser evident duidelijk moest zijn dat al zijn weigeringen mee te werken om te komen tot werkhervatting verstrekkende gevolgen konden hebben - nadat hem bovendien eerder een lichtere disciplinaire straf van inhouding van salaris was opgelegd - is het plichtsverzuim van verzoeker zodanig ernstig dat het opgelegde disciplinaire ontslag niet onevenredig is te achten aan dit plichtsverzuim.
30. Gelet hierop dient het beroep van eiser tegen het hem verleende disciplinaire ontslag ongegrond te worden verklaard.
31. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat, nu dit gebaseerd is op hetzelfde feitencomplex, het beroep van eiser gericht tegen de staking van de bezoldiging, zoals weergegeven in het primaire besluit van 10 januari 2012 en gehandhaafd bij het bestreden besluit, eveneens ongegrond verklaard moet worden. De oplegging van deze disciplinaire maatregel was op dat moment naar het oordeel van de rechtbank evenredig te achten aan het plichtsverzuim.
32. De beroepen van eiser gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de brief van 15 november 2011 van [bedrijf]. met betrekking tot zijn re-integratie; gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 14 november 2011 met betrekking tot de opzegging van de detacheringovereenkomst en gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 december 2011 met betrekking tot de gespreksuitnodiging voor 29 december 2012, hebben voor eiser, gelet op het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven ten aanzien van het ontslag, geen procesbelang meer. Eiser heeft niet gesteld dat hij nog een (financieel) belang heeft bij een oordeel van de rechtbank over deze besluiten, zodat deze geen nadere bespreking behoeven.
33. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit van 6 november 2012, waarbij verweerder eiser de disciplinaire straf van ontslag heeft gehandhaafd, ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, waarbij verweerder de staking van de bezoldiging van eiser heeft gehandhaafd, ongegrond;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit, voor zover overigens aangevochten, niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavicevic, voorzitter, en mr. J. van Es- de Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. J.J.A.G. van der Bruggen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.