ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ6023

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-2155 en SBR 12-2240
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor pluimveestal en rundveehouderij met betrekking tot geur- en geluidshinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 15 maart 2013 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning eerste fase die is verleend aan de vergunninghouder voor het wijzigen van het huisvestingssysteem in de pluimveestal en het uitbreiden van de pluimvee- en rundstapel. De eisers, bewoners van nabijgelegen woningen, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik, waarin de vergunning is verleend. De rechtbank heeft de zaak geregistreerd onder de procedurenummers SBR 12/2155 en SBR 12/2240.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vergunninghouder een revisievergunning heeft verkregen voor het houden van een aanzienlijk aantal dieren en dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning betrekking heeft op het milieu. De eisers hebben aangevoerd dat de vergunning ten onrechte is verleend, omdat de geur- en geluidshinder niet adequaat is beoordeeld. De rechtbank heeft de geurhinder getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij en de gemeentelijke verordening, en geconcludeerd dat de vergunning niet kan worden geweigerd, omdat aan de vereiste afstanden en geurnormen wordt voldaan.

Wat betreft de geluidshinder heeft de rechtbank vastgesteld dat verweerder de geluidvoorschriften heeft vastgesteld op basis van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers onvoldoende gronden hebben ingediend tegen de geluidvoorschriften, maar heeft wel geconstateerd dat de vergunning niet in stand kan blijven vanwege een onjuiste normering in de vergunning. De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd voor zover het gaat om het maximale geluidsniveau tijdens het melktransport en de norm in de vergunning, en heeft verweerder opgedragen deze aan te passen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser 1.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
bestuursrecht
zaaknummers: SBR 12/2155 en SBR 12/2240
Uitspraak van de meervoudige kamer van 15 maart 2013 in de zaken tussen
[eiser 1], te [woonplaats]l, eiser,
(gemachtigde: mr. W.S. Zorg),
[eiser 2]
[eiser 3],
[eiser 4],
[eiser 5], allen te [woonplaats]l, eisers,
(gemachtigde: [gemachtigde 1]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lopik, verweerder
(gemachtigde: drs. ing. C. den Hertog).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [A], te [woonplaats]l.
Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2012 heeft verweerder aan [A] (vergunninghouder) een omgevingsvergunning eerste fase verleend met de daaraan verbonden voorschriften voor het wijzigen van het huisvestingssysteem in de pluimveestal en het uitbreiden van de pluimvee en rundstapel voor de locatie [adres] te [woonplaats]. Dit besluit is bekend gemaakt door middel van publicatie op 22 mei 2012 en vanaf die datum ter inzage gelegd.
Eiser van Ieperen heeft op 20 juni 2012 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Deze
beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer SBR 12/2155.
Eisers [eiser 2] e.a. hebben op 25 juni 2012 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Deze beroepszaak is bij de rechtbank geregistreerd onder procedurenummer SBR 12/2240.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2012. Eiser [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voorts is eiser [eiser 2]verschenen, bijgestaan door gemachtigde [gemachtigde 2]. Namens verweerder zijn verschenen gemachtigde, voornoemd, en [B]. Tevens is vergunninghouder A verschenen, bijgestaan door ing. [C], werkzaam bij de DLV, een landelijk adviesbureau binnen de agrarische sector.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013. Ook overigens gaat de rechtbank uit van de wet- en regelgeving zoals die gold ten tijde hier van belang.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Vergunninghouder is eigenaar van een inrichting voor pluimvee- en rundveehouderij.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft verweerder aan vergunninghouder een revisievergunning verleend op grond van de Wet milieubeheer voor het houden van 19.350 legkippen, 74 melk- en kalfkoeien en 45 stuks vrouwelijk jongvee met bijbehorende activiteiten.
Op 29 juni 2011 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning eerste fase ingediend voor het project veranderen van de inrichting vanwege het wijzigen van het huisvestingssysteem in de pluimveestal. De pluimveestal wordt voorzien van een emissiearm stalsysteem. Verder vindt er een uitbreiding plaats van de pluimvee- en rundveestapel en worden een mestopslagloods en melkstal bijgebouwd. Na deze wijzigingen is het voornemen om in de inrichting 48.360 leghennen, 125 melkkoeien, 40 zoogkoeien, 71 stuks jongvee en 75 schapen te houden.
Vergunninghouder heeft de omgevingsvergunning in twee fasen aangevraagd met gebruikmaking van de faseringsregeling van artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De thans in beroep bestreden omgevingsvergunning eerste fase heeft betrekking op het onderdeel milieu. De aanvraag voor een vergunning tweede fase zal betrekking hebben op het onderdeel bouw voor de nieuwe overdekte mestopslag en de nieuwe melkstal en speelt in deze procedure geen rol.
3. Verweerder heeft aan de verleende omgevingsvergunning voorschriften verbonden die betrekking hebben op verschillende aspecten, waaronder de aspecten geur en geluid. Alle eisers, die allen aan de [adres] wonen, hebben gronden ingediend die betrekking hebben op deze aspecten.
Geur
4. Verweerder heeft de geurhinder vanwege de dierenverblijven getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) en de gemeentelijke Verordening geurhinder en veehouderij 2008. Daarbij heeft verweerder voor de toets of voldaan is aan de vereiste afstanden en aan de geurnorm de omliggende woningen getypeerd als geurgevoelige objecten liggend buiten de bebouwde kom. Verweerder heeft daarop geconcludeerd dat de vergunning niet kan worden geweigerd, omdat aan de vereiste minimum afstand en geurnormen wordt voldaan.
5. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder voor de minimaal vereiste afstandsgrens ten onrechte ervan is uitgegaan dat hun woningen buiten de bebouwde kom zijn gelegen. Eisers achten dit ook niet consistent, omdat voor de beoordeling van de geluidsbelasting wordt uitgegaan van een rustige woonwijk met weinig verkeer en dus wel van een bebouwde kom situatie. Waar eisers wonen, is sprake van een doorlopend lint van woningen met daaraan een aantal kernen. Daardoor is sprake van een aaneengesloten bebouwing die overwegend een woon- en verblijfsituatie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven, oftewel er is wel degelijk sprake van een bebouwde kom. Volgens eisers had dan ook uitgegaan moeten worden van de vereisten die behoren bij een‘binnen bebouwde kom’ situatie. In dat geval is sprake van een overschrijding van de voor de binnen de bebouwde kom gestelde geurnorm en de vereiste minimum afstand van 50 meter. De vergunning had op grond daarvan dan ook geweigerd moeten worden.
6. De Wgv vormt het exclusieve kader voor de beoordeling van geuremissie vanuit dierenverblijven. Ter nadere uitwerking voor de beoordeling is de Regeling geurhinder en veehouderij vastgesteld.
7. Artikel 4, eerste lid, van de Wgv bepaalt dat de afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet een geuremissie is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt:
a. ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
Artikel 6, derde lid, van de Wgv bepaalt – voor zover hier van belang – dat bij gemeentelijke verordening kan worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere afstand van toepassing is dan de afstand, genoemd in artikel 4, eerste lid, met dien verstande dat deze:
a. ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
b. ten minste 25 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
De gemeente Lopik heeft de Verordening geurhinder en veehouderij 2008 vastgesteld als bedoeld in artikel 6 van de Wgv.
8. De rechtbank constateert dat niet in geschil is dat voor bepaalde dieren die vergunninghouder houdt, zoals de melk- en kalfkoeien, zoogkoeien en vrouwelijk jongvee, geen geuremissiefactoren gelden en dat in dat geval uitsluitend getoetst moet worden aan de gestelde afstandseisen. Voor de andere door vergunninghouder te houden dieren, schapen en kippen, waarvoor wel geuremissiefactoren gelden, dient getoetst te worden aan de toegestane geurnormen. In alle gevallen is van belang dat de Wvg slechts onderscheid maakt in geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de bebouwde kom en geurgevoelige objecten die zijn gelegen buiten de bebouwde kom.
9. De rechtbank stelt voorop dat voor de bepaling of de woningen van eisers binnen dan wel buiten de bebouwde kom zijn gelegen in het kader van de geurhinder een ander toetsingskader geldt dan in het kader van de geluidhinder. De rechtbank overweegt dat bij de Wgv de bebouwde kom volgens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005-2006, 30 453, nr. 3, p. 17-18) een gebied is dat door aaneengesloten bebouwing overwegend een woon- en verblijffunctie heeft en waarin veel mensen per oppervlakte-eenheid ook daadwerkelijk wonen of verblijven. De grens van de bebouwde kom wordt niet bepaald door de wegenverkeerswetgeving, maar evenals in de ruimtelijke ordening door de aard van de omgeving. Binnen een bebouwde kom is de op korte afstand van elkaar gelegen bebouwing geconcentreerd tot een samenhangende structuur.
Gelet op de aard van de omgeving en gelet op het aantal woningen, te weten een viertal vrijstaande woningen in een lintbebouwing, heeft verweerder de woningen van eisers terecht aangemerkt als woningen gelegen buiten de bebouwde kom. De woningen van eisers vormen niet een zodanige dichte structuur dat sprake is van een aaneengesloten bebouwing waar veel mensen per oppervlakte-eenheid wonen of verblijven. Daarbij heeft verweerder terecht bij zijn afweging dat de omgeving niet kan worden gezien als een bebouwde kom in aanmerking genomen de tussenliggende ruimtes, de openheid van het landschap en de afstand tot aan een dichtstbijzijnde dorpskern. Gelet hierop is verweerder dan ook terecht uitgegaan van de bij de buiten de bebouwde kom behorende afstandsgrens en geurnorm.
10. Het betoog dat verweerder een verordening heeft vastgesteld en daarin ten onrechte van de Wgv afwijkende afstandseisen heeft opgenomen, slaagt niet. Verweerder heeft met toepassing van de bepaling uit de Wgv een verordening vastgesteld waarin is uitgegaan van de in de wet vereiste minimumafstand. Nu de afstand tussen het emissiepunt en de buiten de bebouwde kom gelegen woningen van eisers meer dan de vereiste minimumafstand van 25 meter bedraagt, wordt de afstandsnorm uit de Wgv niet overschreden. De Wgv verzet zich in zoverre niet tegen verlening van de vergunning. Gelet op de gestelde geurnorm behorende bij de categorie buiten de bebouwde kom is gesteld noch gebleken dat de geurbelasting wordt overschreden. In zoverre verzet eveneens de Wgv zich dan ook niet tegen verlening van de vergunning.
Geluid
11. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder van de inrichting de “Handreiking industrielawaai en vergunningverlening” van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer gehanteerd. In de Handreiking wordt ervan uitgegaan dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld – zoals het geval is in de gemeente Lopik – bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik wordt gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. Deze richt- en grenswaarden zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een 'landelijke omgeving' gelden als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond-, en nachtperiode, voor een 'rustige woonwijk, weinig verkeer' gelden waarden van 45, 40 en 35 dB(A) en voor een 'woonwijk in de stad' worden richtwaarden van 50, 45 en 40 dB(A) aanbevolen.
12. Verweerder heeft de omgeving van de inrichting getypeerd als 'rustige woonwijk, weinig verkeer' en heeft bij het vaststellen van de gestelde grenswaarden beoogd aansluiting te zoeken bij daarbij behorende richtwaarden. Zo zijn in voorschrift D1 van de vergunning de richtwaarden vastgesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zijnde 45 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur (dagperiode), 40 dB(A) tussen 19.00 en 23.00 uur (avondperiode) en 35 dB(A) tussen 23.00 en 07.00 uur (nachtperiode).
13. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder van een onjuiste gebiedstypering is uitgegaan met als gevolg dat de voor de inrichting toegestane richtwaarden te hoog zijn vastgesteld. Overschrijding van de norm van 40 dB(A) betekent voor hen een aantasting van hun woongenot. Volgens eisers is hun omgeving aan te merken als buitengebied, vooral nu verweerder bij de beoordeling ten aanzien van de geurhinder ook daarvan uitgaat, en had verweerder de bij die typering geldende normen dienen op te leggen aan vergunninghouder.
14. Verweerder heeft toegelicht dat vanwege de ligging van de inrichting in een rustige agrarische woonomgeving, de omgeving van de inrichting niet kan worden getypeerd als landelijk, maar moet worden gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer als bedoeld in de Handreiking. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting komt de rechtbank het standpunt van verweerder in zoverre niet onjuist voor. Terecht heeft verweerder daarbij toegelicht dat deze indeling los staat van de beoordelingssystematiek van de Wgv die uitsluitend de indeling binnen dan wel buiten de bebouwde kom kent. Niet kan worden gesteld dat de buiten de bebouwde kom situatie gelijk staat aan de typering ‘landelijk gebied’. Ook een cluster van woningen of een lintbebouwing, waar hier sprake van is, kan gelegen zijn buiten de bebouwde kom. Daarbij wordt verweerder in zijn standpunt ondersteund door het akoestisch onderzoek van 22 augustus 2012. Het daarin vastgestelde referentieniveau van het omgevingsgeluid ondersteunt de keuze om aan te sluiten bij de woonomgeving “rustige woonwijk, weinig verkeer”. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder voor het stellen van de grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau uitgegaan van de juiste uitgangspunten. Dit betekent dat deze beroepsgrond dan ook niet slaagt.
15. In voorschrift D2 van de vergunning zijn de hoogste toelaatbare grenswaarden vastgelegd die gelden voor het maximale geluidsniveau: 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode.
In voorschrift D3 van de vergunning is bepaald dat in afwijking van voorschrift D2 het maximale geluidsniveau gedurende het melktransport ter plaatse van de gevel van de woning aan de [adres] niet meer mag bedragen dan 63 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur (nachtperiode).
16. Eisers hebben aangevoerd dat de overschrijding van de grenswaarde van het in voorschrift D2 gestelde maximale geluidsniveau van 60 dB(A) in de nachtperiode onvoldoende is gemotiveerd en dat voorschrift D3 hen bovendien onvoldoende bescherming biedt. Het gaat volgens eisers immers niet om een feitelijk bestaande en vergunde activiteit, nu de melkveestapel fors uitbreidt. Eveneens is geen pakket geluidwerende voorzieningen aan de bewoners van nummer 135 aangeboden. Verder valt volgens hen niet in te zien waarom vergunninghouder geen zeggenschap heeft over het tijdstip van afvoer van de melk. Daarbij wijzen eisers erop dat het ook een activiteit is die volgens het akoestisch rapport frequent voorkomt.
17. In de Handreiking is bepaald dat maximale geluidsniveaus zoveel mogelijk dienen te worden beperkt, voorzover zij niet kunnen worden voorkomen. Treden maximale geluidsniveaus op dan kunnen de door de inrichting veroorzaakte maximale geluidsniveaus aan grenswaarden worden gebonden. Uitgangspunt is de bedrijfssituatie zoals die in de vergunningaanvraag wordt beschreven. Zoals ook in de vergunning is opgenomen moet worden gestreefd naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente geluidsniveau uitkomen. Als ten hoogste toelaatbare grenswaarden voor het maximale geluidsniveau geldt 70 dB(A) voor de dag-, 65 dB(A) voor de avond- en 60 dB(A) voor de nachtperiode. Op deze grenswaarden kunnen zich nog ontheffingsmogelijkheden voordoen. Zo bestaat de mogelijkheid om ontheffing te vergunnen op het maximale geluidsniveau voor de nachtperiode tot 65 dB(A).
18. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de activiteiten die behoren tot de representatieve bedrijfssituatie noodzakelijk maken dat in de vergunning in voorschrift D2 de maximale geluidsniveaus zijn opgenomen en dat niet is gekozen om als grenswaarde op te nemen het equivalente geluidsniveau vermeerderd met 10 dB. Indien de geluidsbelasting beneden de gestelde maximale geluidsniveaus blijft, is dit niet onacceptabel.
De rechtbank stelt vast dat eisers daartegen geen grond hebben ingediend. Het gaat eisers om de ontheffing die verweerder heeft verleend voor de overschrijding van het maximale geluidsniveau als gevolg van het melktransport.
19. Uit het akoestisch onderzoek van 4 oktober 2011 dat onderdeel uitmaakt van de vergunningaanvraag blijkt dat bij woning [adres] het maximale geluidsniveau van 60 dB(A) wordt overschreden. Het berekende niveau bedraagt bij die woning 63 dB(A).
Het melktransport merkt verweerder aan als een activiteit die behoort tot de representatieve bedrijfssituatie. Het melktransport in de nachtperiode en als gevolg daarvan de overschrijding van het maximale geluidsniveau merkt verweerder aan als een reguliere afwijking van de representatieve bedrijfssituatie. Verweerder heeft voor het toestaan van een hoger geluidsniveau dan 60 dB(A) overwogen dat het geluid afkomstig is van de vrachtwagenbewegingen die bij het melktransport optreden, dat de inrichting over het tijdstip van afvoer van de melk geen zeggenschap heeft, dat de inrichting gedragsregels heeft opgesteld om overbodige maximale geluidsniveaus te voorkomen en dat er geen verdere maatregelen mogelijk zijn, omdat het gaat om vrachtwagens van derden. Volgens verweerder zou het melktransport merendeels buiten de nachtperiode plaatsvinden en maximaal één maal per week in de nachtperiode. Aangezien het tijdstip van het melktransport niet in de invloedsfeer van vergunninghouder ligt, kan volgens verweerder niet verwacht worden dat het transport geen enkele keer in de nachtperiode plaatsvindt.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder mede bezien in het licht van de Handreiking voldoende zijn afweging heeft gemotiveerd om ontheffing te vergunnen van het maximale geluidsniveau tot 63 dB(A) gedurende het melktransport. Met name nu verweerder ter zitting nader heeft toegelicht dat hij bedoeld heeft te vergunnen voor maximaal één maal per week. De rechtbank constateert evenwel dat deze beperking ten onrechte niet is opgenomen in voorschrift D3. Het bestreden besluit kan in zoverre dn ook niet in stand blijven.
21. Wat betreft het bepaalde in voorschrift D5 waarin de norm van 86 dB(A) staat vermeld in plaats van 68 dB(A), heeft verweerder bevestigd dat dit een verschrijving is in de vergunning. Verweerder heeft de rechtbank verzocht daarin zelf te voorzien.
22. Eiser [eiser 1] heeft voorts aangevoerd dat nu er doelvoorschriften zijn opgenomen er ook controlevoorschriften moeten zijn opgenomen. Een dergelijk controlevoorschrift is wel opgenomen voor de doelvoorschriften D1, D2 en D3. Voor de doelvoorschriften D4 en D5 ontbreekt ten onrechte een controlevoorschrift.
23. De rechtbank constateert dat de doelvoorschriften D4 en D5 zien op de ontheffingswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidsniveau tijdens de incidentele bedrijfssituaties.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat op grond van een afweging van belangen kan worden toegestaan dat maximaal twaalf keer per jaar activiteiten worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal. Het gaat dan om bijzondere activiteiten, de zogenoemde incidentele bedrijfssituaties, welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De Handreiking vermeldt verder dat steeds moet worden nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt, bijvoorbeeld door het stellen van geluidgrenswaarden. Ook kan met deze zogenoemde 12 dagen-regeling ontheffing van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie worden verleend en gelden daarbij de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maxima niet.
24. De door verweerder aangemerkte incidentele bedrijfssituaties betreffen het inkuilen in de dag-, avond- en nachtperiode mits niet vaker dan acht maal per jaar, de afvoer van de kippen in de nachtperiode mits niet vaker dan één maal per jaar en het in de avondperiode vullen van de voersilo mits niet vaker dan drie maal per jaar.
25. Verweerder heeft toegelicht dat voor het vullen van de kuilplaten het geluidniveau voornamelijk wordt veroorzaakt door de tractor, die ook wordt ingezet voor het uitvoeren van de plaatselijke activiteiten. De geluidbron behoort tot de representatieve bedrijfssituatie en zal gelet daarop al worden gecontroleerd op basis van controlevoorschrift D9.
Dit geldt eveneens voor het vullen van de voersilo in de avondperiode. Nu dit in de avond op gelijke wijze plaatsvindt als in de dagperiode, behoort ook deze geluidbron tot de representatieve bedrijfssituatie. Op grond van voorschrift D9 zal het bronniveau van deze activiteit en daarmee indirect de incidentele activiteit in de avondperiode worden gecontroleerd.
26. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat met de metingen die plaatsvinden op grond van voorschrift D9 ook de incidentele activiteiten in beeld worden gebracht. In een logboek dienen de data, de tijden en een omschrijving van de activiteiten te worden vastgelegd.
Ten aanzien van de afvoer van de kippen heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nu deze activiteit eenmaal per veertien maanden optreedt en de aangehouden bedrijfstijden voor de inzet van een verreiker en een heftruck en de aangehouden bronsterkten realistisch zijn, het geen toegevoegde waarde heeft om geluidmetingen bij de afvoer van de kippen uit te voeren. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
27. De rechtbank merkt hierbij op dat eisers geen gronden hebben ingediend tegen de hoogte van de in de vergunning opgenomen waarden die zijn vastgesteld voor het vullen van de kuilplaten, de afvoer van de scharrelkippen en het vullen van de silo en waarbij toepassing is gegeven aan het twaalf-dagen criterium. Gegeven de beroepsgronden en het verhandelde ter zitting ziet de rechtbank, behoudens de kennelijke verschrijving in de tabel behorende bij voorschrift D5, dan ook geen aanleiding die voorschriften aan toetsing te onderwerpen. Ook niet nadat deze activiteiten ter zitting expliciet zijn besproken en eisers ter zitting daaraan geen nadere conclusies hebben verbonden.
Overige gronden ingediend door eisers [eiser 2] e.a.
28. Eisers [eiser 2] e.a. hebben naast hun gronden die zien op de aspecten geur en geluid voorts aangevoerd dat de aanbiedplaats van kadavers, anders dan verweerder stelt, deel uit maakt van de onderhavige vergunning. Deze aanbiedplaats mag volgens hen niet in de directe nabijheid van hun woningen worden gesitueerd en dat is nu wel het geval. Eiser [eiser 2] heeft ter zitting in dat verband toegelicht dat de beoogde locatie direct voor zijn raam is gelegen.
29. De rechtbank stelt vast dat de vergunning niet ziet op de aanbiedplaats van kadavers. De verleende vergunning voor de eerste fase ziet op het onderdeel milieu. Uitsluitend in verband met de eisen voor het milieu is de kadaveraanbiedvoorziening in de vergunning genoemd. Niet is daarbij bepaald waar de plaats gelokaliseerd gaat dan wel dient te worden. Uitsluitend is bepaald waaraan de kadaverplaats moet voldoen. Nu de locatie in deze fase van de milieuvergunning niet aan de orde is, treft het betoog van eisers [eiser 2] e.a. ten aanzien van de kadaveraanbiedplaats in deze procedure geen doel.
30. Eisers [eiser 2] e.a. hebben voorts aangevoerd dat gelet op de verdubbeling van de rundveestapel en een toename van het aantal kippen met een factor 2,5 sprake is van een activiteit waarvoor een milieueffectrapportage (MER) had moeten worden opgesteld.
31. De rechtbank stelt vast dat verweerder met inachtneming van artikel 7.2 van de Wet milieubeheer heeft moeten beoordelen of voorafgaand aan de besluitvorming over de aanvraag om de omgevingsvergunning een MER zou moeten worden opgesteld. Gelet op verweerders besluit van 4 juli 2011 heeft verweerder terecht deze beoordeling uitgevoerd.
Na die beoordeling heeft verweerder geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, waardoor belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu plaats kunnen vinden die het opstellen van een MER noodzakelijk maken.
Eisers hebben uitsluitend aangevoerd dat vanwege de verdubbeling van het aantal dieren een MER-plicht zou moeten gelden. Nu eisers deze grond in het geheel niet nader hebben onderbouwd, slaagt ook deze beroepsgrond niet.
32. Eisers [eiser 2] e.a. hebben ten slotte aangevoerd dat door uitbreiding van de inrichting de grenzen van het bestaande bouwvlak worden overschreden. Daardoor wordt de afstand tussen de inrichting en hun woningen zeer gering.
33. Voor zover eisers met deze grond bedoelen dat de grenzen van de inrichting buiten het bouwvlak vallen, leidt deze grond niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Zoals verweerder terecht heeft overwogen, vallen de grenzen van het bouwvlak en de grenzen van de inrichting niet noodzakelijkerwijs samen. De inrichtingsgrens geeft de ruimte aan waarbinnen de activiteiten van een inrichting plaatsvinden. Het is daardoor mogelijk dat de inrichtingsgrens buiten het bouwvlak is gelegen. Er zijn immers activiteiten die weliswaar in overeenstemming dienen te zijn met de bestemming van het betreffende perceel, maar waarvoor geen vergunning voor de activiteit bouwen noodzakelijk is en waarvoor dan ook geen bouwblok nodig is. De rechtbank merkt daarbij op dat de vergunningen die noodzakelijk zijn voor de uitbreiding van de stallen buiten het bouwvlak op de activiteit bouwen betrekking hebben. Deze zijn niet bij de vergunningverlening eerste fase, maar bij de vergunningverlening tweede fase aan de orde.
34. Gelet op hetgeen is overwogen onder 20 en 21 vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover in voorschrift D3 niet is vastgelegd dat in afwijking van voorschrift D2 het maximale geluidsniveau gedurende het melktransport ten hoogste één maal per week ter plaatse van de gevel van de woning aan de [adres] niet meer mag bedragen dan 63 dB(A). Voorts vernietigt de rechtbank het bestreden besluit voor zover in de tabel bij voorschrift D5 als norm het getal ‘86’ staat in plaats van het getal ‘68’.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat in de vergunning voorschrift D3 in zoverre wordt aangepast dat daarin vermeld komt te staan dat het maximale geluidsniveau gedurende het melktransport ter plaatse van de gevel van de woning aan de [adres] maximaal één maal per week niet meer mag bedragen dan 63 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur en dat voorts de vergunning in zoverre wordt aangepast dat in de tabel behorende bij voorschrift D5 waar thans als norm het getal ‘86’ staat, het getal ‘68’ komt te staan.
De rechtbank wijst hierbij verweerder op de bekendmakingverplichting die voortvloeit uit artikel 8:80 van de Awb.
35. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank de beide beroepen gegrond.
Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eisers de door hen betaalde griffierechten vergoedt.
36. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser [eiser 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Voor een proceskostenveroordeling in de kosten van eisers [eiser 2] e.a. bestaat geen aanleiding, omdat er geen kosten zijn opgevoerd die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beide beroepen gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover:
- in voorschrift D3 is opgenomen dat het maximale geluidsniveau gedurende het melktransport ter plaatse van de gevel van de woning aan de [adres] niet meer mag bedragen dan 63 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur;
- in de tabel bij voorschrift D5 is opgenomen als norm het getal ‘86’;
- bepaalt ten aanzien van voorschrift D3 dat het maximale geluidsniveau gedurende het melktransport ter plaatse van de gevel van de woning aan de [adres] maximaal één maal per week niet meer mag bedragen dan 63 dB(A) tussen 23.00 uur en 07.00 uur
- draagt verweerder op dit in zoverre aan te passen in de vergunning;
- bepaalt dat in de tabel behorende bij voorschrift D5 waar thans als norm het getal ‘86’ staat, dient te staan ‘68’.
- draagt verweerder op dit in zoverre aan te passen in de vergunning;
- draagt verweerder op een vervangend exemplaar van de vergunning die op de twee genoemde elementen is aangepast in overeenstemming met deze uitspraak te verstrekken aan vergunninghouder, waarbij de oorspronkelijke datum van de vergunningverlening in stand blijft;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover vernietigd;
- bepaalt dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten zowel aan eiser [eiser 1] als aan eisers [eiser 2] e.a. vergoedt (tweemaal een bedrag ad € 156,-);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser [eiser 1] ten bedrage van € 944,-, te betalen aan eiser [eiser 1].
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. V.M.M. van Amstel en
mr. E.J.W. Verhaagh, leden, in aanwezigheid van mr. M.S.D. de Weerd, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.