vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Civiel recht
handelskamer
zaaknummer / rolnummer: C/16/311657 / HA ZA 11-1577
1. [Eiser 1] Q.Q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
2. [Eiser 2] Q.Q.
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. V.H.B. Kruit te Utrecht,
de naamloze vennootschap
FGH BANK N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. P. Wanders te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de curatoren en FGH genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2012
- het proces-verbaal van comparitie van 10 april 2012 ter gelegenheid waarvan de curatoren een conclusie van antwoord in reconventie hebben genomen
- de brieven van 19 april, 24 april en 4 mei 2012 waarin partijen opmerkingen hebben gemaakt over het proces-verbaal
- de akte uitlating producties van FGH.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Per 1 maart 2001 heeft (een rechtsvoorgangster van) [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) een deel van de onroerende zaak gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) gehuurd van een rechtsvoorgangster van [bedrijf 1] Per 1 januari 2002 is [bedrijf 2] meer kantoorruimte in het pand gaan huren.
2.2. Op 15 september 2003 heeft [bedrijf 1] (hierna: de vennootschap) de onroerende zaak in eigendom verkregen.
2.3. Op 1 maart 2006 heeft de vennootschap een hypotheekrecht gevestigd op de onroerende zaak ten behoeve van FGH tot zekerheid van al hetgeen laatstgenoemde van haar te vorderen zou hebben tot een maximale hoofdsom van € 5,6 miljoen. Op de rechtsverhouding tussen de vennootschap en FGH zijn de Algemene Bepalingen van Geldlening en Zekerheidsstelling van toepassing, waarvan artikel 17 luidt (voor zover relevant) als volgt:
1. De bank heeft overeenkomstig het bepaalde in artikel 3:229 van het Burgerlijk Wetboek van rechtswege een recht van pand op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het onderpand treden, daaronder begrepen vorderingen terzake waardevermindering van het onderpand.
Voorts strekken de bank tot pand alle goederen, waardepapieren en effecten die de bank of een derde voor de bank uit welke hoofde ook van of voor de schuldenaar onder zich heeft of krijgt, alsmede aandelen in verzameldepots als bedoeld in de Wet giraal effectenverkeer die de bank onder haar beheer heeft of krijgt.
De ondertekening van de akte houdt mede in verpanding door de schuldenaar aan de bank van de in de vorige zin bedoelde goederen, alsmede van alle andere vorderingen dan die bedoeld in artikel 3:229 van het Burgerlijk Wetboek die de schuldenaar terzake het onderpand heeft of zal hebben, krachtens welke titel of jegens wie dan ook, alsmede de bevoegdheid van de bank die vorderingen, alsmede alle vorderingen die de schuldenaar uit welke hoofde ook op de bank heeft of krijgt, aan zichzelf te verpanden.
2. Onder de in lid 1. van dit artikel genoemde vorderingen zijn begrepen die wegens verhuur of vordering van het onderpand, die wegens opzegging, beëindiging, vernieuwing, wijziging of verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur, die wegens beschadiging of tenietgaan van het onderpand, die welke de schuldenaar geldend kan maken in geval van maatregelen, daden of verzuimen welke het gebruik van het onderpand verhinderen of beperken, die welke hij geldend kan maken in geval van het instellen door of tegen hem van een vordering tot ontbinding van de overeenkomst waarbij hij het onderpand heeft verkregen, die welke de erfpachter tegen de grondeigenaar kan doen gelden, die welke de grondeigenaar tegen de erfpachter kan doen gelden, die wegens ruilverkaveling, onteigening, aanwijzing als concessiegebied, planschade en bestuurscompensatie, die welke kunnen worden ontleend aan overheidssteun, subsidies, garanties en andere faciliteiten, die welke de appartementseigenaar of het lid van een vereniging of coöperatie kan doen gelden jegens de desbetreffende vereniging of coöperatie ook in geval van beëindiging van het lidmaatschap of de liquidatie van de vereniging of coöperatie, alsmede die welke een aandeelhouder jegens de vennootschap heeft, ook in geval van ontbinding van de vennootschap.
(…)”
2.4. In april 2006 is de duur van de onder 2.1 bedoelde huurovereenkomst verlengd tot 31 december 2011.
2.5. Bij vonnis van 6 februari 2009 heeft deze rechtbank de vennootschap in staat van faillissement verklaard en de curatoren tot curator benoemd.
2.6. In juni 2009 heeft de aandeelhoudster van [bedrijf 2] aan de curatoren meegedeeld dat zij niet in staat is om de toekomstige huurpenningen te voldoen en hen verzocht om mee te werken aan voortijdige beëindiging van de huur.
2.7. Medio januari 2010 is de onroerende zaak door de curatoren verkocht aan [bedrijf 4] (hierna: [bedrijf 4]) voor een koopsom van € 5.176.800,-- k.k., alsmede de in het gehuurde aanwezige inventaris van [bedrijf 2] voor een bedrag van
€ 23.200,--.
2.8. Op 29 januari 2010 hebben de curatoren met [bedrijf 2] een ‘termination agreement’ gesloten waarbij werd overeengekomen om de huur te beëindigen per 31 december 2009 tegen betaling van een beëindigingsvergoeding van € 182.500,-- en de overdracht door [bedrijf 2] aan de curatoren van de in het gehuurde aanwezige inventaris. Artikel 1.1 sub b van deze overeenkomst luidt voor zover relevant als volgt:
“To compensate the effects of the termination of the rental agreements [bedrijf 2] will pay a once-only lump sum fee of EUR 182.500,-, to be increased with VAT (€ 217.175 including VAT), to the trustees.”
2.9. Op 2 februari 2010 hebben de curatoren de onroerende zaak en de inventaris geleverd aan [bedrijf 4].
2.10. De door [bedrijf 4] betaalde koopsom is, na aftrek van een door FGH met de curatoren overeengekomen boedelbijdrage, voldaan aan FGH, waarna een vordering van FGH op de vennootschap resteert van € 849.613,13.
2.11. [bedrijf 2] heeft de overeengekomen beëindigingsvergoeding van € 182.500,-- (hierna: de beëindigingsvergoeding) betaald op de boedelrekening van de curatoren. De curatoren hebben dit bedrag vervolgens op een escrowrekening gestort die strekt ten behoeve van de curatoren en FGH. Op deze rekening zijn vervolgens ook gestort de door de notaris ontvangen koopsom voor de inventaris (€ 23.200,--) (hierna: de inventarisvergoeding), alsmede een bedrag van € 11.732,50 door FGH (welk bedrag bestaat uit het verschil tussen het bedrag van de schikking die partijen hebben getroffen ter bepaling van de waarde van de inventaris in hun onderlinge verhouding (€ 34.932,50) en de daadwerkelijk ontvangen koopsom voor de inventaris) (hierna: het schikkingsbedrag).
3. Het geschil
in conventie
3.1. De curatoren vorderen samengevat - een verklaring voor recht dat de onder 2.11 weergegeven bedragen toekomen aan de curatoren alsmede een veroordeling van FGH in de kosten van de procedure en in de kosten van eventuele executie. Nu tussen partijen vaststaat dat de inventarisvergoeding € 23.200,-- bedraagt, beschouwt de rechtbank het in het dictum opgenomen bedrag van € 23.000,-- als een kennelijke verschrijving.
3.3. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4. FGH vordert samengevat - een verklaring voor recht dat de onder 2.11 bedoelde bedragen toekomen aan FGH alsmede een veroordeling van de curatoren in de kosten van de procedure.
3.5. De curatoren voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie en reconventie
4.1. De kern van het geschil tussen partijen betreft het antwoord op de vraag aan wie van hen de beëindigingsvergoeding, de inventarisvergoeding en het schikkingsbedrag toekomt.
4.2. De curatoren stellen zich op het standpunt dat deze bedragen aan hen toekomen, omdat deze gedurende het faillissement van de vennootschap door de curatoren zijn verworven en artikel 20 Faillissementswet (Fw) bepaalt dat al hetgeen de schuldenaar gedurende het faillissement verwerft, tot de boedel behoort.
4.3. FGH stelt zich op het standpunt dat zij ingevolge artikel 3:229 BW van rechtswege een pandrecht heeft verkregen op de beëindigingsvergoeding en op de vordering tot levering van de inventaris en daarmee tevens op de opbrengst van deze inventaris, zodat deze vergoedingen aan haar toekomen.
In haar conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie heeft zij subsidiair aangevoerd dat als de vergoedingen niet onder de reikwijdte van artikel 3:229 BW vallen, FGH een pandrecht op de beëindigingsvergoeding heeft verkregen op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 2 van de tussen partijen geldende Algemene Bepalingen. De rechtbank leidt evenwel uit punt 5 van de verklaring van FGH ter comparitie af dat zij dit subsidiaire standpunt nadien heeft verlaten.
4.4. Dit betekent dat thans nog slechts ter beoordeling staat of FGH op grond van artikel 3:229 BW van rechtswege een pandrecht heeft verkregen op de beëindigingvergoeding, de inventarisvergoeding en het schikkingsbedrag.
De rechtbank zal in het navolgende onderscheid maken tussen het vermeende pandrecht op de beëindigingvergoeding en het vermeende pandrecht op de inventarisvergoeding en het schikkingsbedrag.
Pandrecht op de beëindigingsvergoeding?
4.5. Artikel 3:229 lid 1 BW bepaalt dat het recht van pand of hypotheek van rechtswege een recht van pand meebrengt op alle vorderingen tot vergoeding die in de plaats van het verbonden goed treden, waaronder begrepen vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed.
4.6. Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze bepaling en in het bijzonder over het antwoord op de vraag of de beëindigingsvergoeding, de inventarisvergoeding en het schikkingsbedrag kunnen worden aangemerkt als “vorderingen ter zake van waardevermindering van het goed”.
4.7. Uit de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 3:229 blijkt dat de wetgever heeft beoogd om ook “schade-vorderingen ter zake van genotsvermindering zonder dat aantasting van een object optreedt” onder deze bepaling te laten vallen (vgl. Parlementaire Geschiedenis Boek 3 BW p. 735). Dit betekent dat, anders dan de curatoren menen, voor het ontstaan van een pandrecht op grond van deze bepaling geen fysieke beschadiging van het verhypothekeerde of verpande goed vereist is. Dit wordt ook bevestigd door de literatuur over dit onderwerp, waarin onder meer is vermeld dat ook vorderingen wegens overbedeling, onteigening en planschade onder deze bepaling vallen. De conclusie van het voorgaande is dat de enkele omstandigheid dat het door FGH geclaimde pandrecht ziet op een vordering die niet strekt tot vergoeding van fysieke schade aan de onderhavige onroerende zaak, niet aan het ontstaan van een pandrecht op grond van artikel 3:229 BW in de weg staat.
4.8. Ook de in een faillissement geldende paritas creditorum en het fixatiebeginsel staan daaraan niet in de weg. FGH verkrijgt door een eventueel ontstaan van een pandrecht conform artikel 3:229 BW niet meer rechten dan zij had op het moment van faillietverklaring. Het (mogelijk ontstane) pandrecht is immers alsdan in de plaats getreden van de waardevermindering en daarmee in de plaats van een deel van het verhypothekeerde goed. Afgezien daarvan geldt dat - indien zou moeten worden aangenomen dat de gelijkheid van de crediteuren en het fixatiebeginsel door de bevoorrechte positie van de hypotheekhouder wel zou worden geschonden - een dergelijke positie zijn rechtvaardiging vindt in het feit dat dat een door de wetgever gewild gevolg is van het ontstaan van een vordering tot vergoeding in het geval er een waardevermindering van een goed plaatsvindt waarop een recht van hypotheek rust.
4.9. De rechtbank kan de curatoren ook niet volgen in hun stelling dat de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid zich tegen de bevoorrechte positie van de hypotheekhouder verzet, omdat hiermee ook hun handelen zou worden beperkt. Wat van deze stelling ook zij, tot beperking van het handelen van de curatoren leidt een van rechtswege verleend pandrecht niet. De curatoren zijn vrij om een afweging te maken of zij verwachten een hogere opbrengst voor de boedel te realiseren door een beëindigingsovereenkomst te sluiten voorafgaande aan de verkoop van de onroerende zaak aan een derde dan wel door de onroerende zaak te verkopen met een bestaande onduidelijkheid over toekomstige betaling van huurpenningen.
4.10. De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de vordering van de curatoren jegens [bedrijf 2] tot betaling van de beëindigingsvergoeding kan worden aangemerkt als “een vordering ter zake van waardevermindering van het goed” in de zin van artikel 3:229 BW.
4.11. Voor de beantwoording van die vraag is doorslaggevend:
- of er daadwerkelijk sprake was van een waardevermindering van de onroerende zaak ten gevolge van de voortijdige beëindiging van de huur door [bedrijf 2];
- en, zo ja, of de beëindigingsvergoeding strekte ter vergoeding van die waardeverminde-ring.
4.12. Anders dan de curatoren stellen, heeft FGH naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat er door de leegstand sprake was van waardevermindering van de onroerende zaak. Als feit van algemene bekendheid geldt dat de waarde van een onroerend goed dat als beleggingspand wordt gebruikt sterk samenhangt met de te verwachten huurinkomsten. De relatie tussen leegstand en de waarde van een pand wordt bovendien bevestigd door het als productie 7 door de curatoren overgelegde taxatierapport van 20 juli 2009 waarin de taxateur aangeeft dat hij een nieuwe taxatie heeft uitgebracht op basis van het gegeven dat de grootste huurder van het object in financiële problemen verkeerde en zeer waarschijnlijk de looptijd van de overeenkomst niet zou uitdienen. In het bijbehorende rekenmodel met peildatum 1 juli 2009 heeft hij vervolgens correcties opgenomen voor leegstand, marketingkosten, verhuurcourtage en incentives in de vorm van een huurvrije periode. Op basis hiervan komt de taxateur tot een onderhandse verkoopwaarde van € 4.635.000,--, terwijl hij in mei 2009, toen van een mogelijke voortijdige beëindiging van de huurovereenkomst met [bedrijf 2] nog geen sprake was (althans iets anders is gesteld noch gebleken), dezelfde taxateur tot een aanzienlijk hogere onderhandse verkoopwaarde kwam, namelijk € 5.745.000,--. Niet kan worden uitgesloten dat de verkoop van de onroerende zaak, die medio januari 2010 heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 5.176.800,-- (derhalve nog steeds ruim onder de taxatiewaarde van mei 2009), mede aan andere factoren dan de gedeeltelijke leegstand van het pand te wijten is. Maar gelet op het beperkte tijdsverloop tussen de taxatie van mei 2009 en de definitieve verkoop alsmede de grote rol die te verwachten huuropbrengsten in zijn algemeenheid spelen bij de bepaling van de koopsom van een beleggingspand, mag worden aangenomen dat in ieder geval een deel van het verschil tussen de in mei 2009 getaxeerde verkoopwaarde en de uiteindelijk overeengekomen verkoopprijs te wijten is geweest aan de gedeeltelijke leegstand van de onroerende zaak.
4.13. De omstandigheid dat een andere taxateur op 14 april 2009 een conceptrapport met betrekking tot de verkoopwaarde van de onroerende zaak heeft uitgebracht (productie 13 van de curatoren), waarbij wordt gekomen tot een lagere verkoopwaarde dan de waarde die is vastgesteld in het rapport van mei 2009, doet hieraan niet af. De onderhandse verkoopwaarde van het rapport van mei 2009 kan niet, zoals de curatoren hebben gedaan, worden vergeleken met de marktwaarde in het rapport van april 2009 “na een verkort verkoopproces” (€ 3.950.000,--), omdat de waarde in het rapport van mei 2009 niet op die bijzondere omstandigheid is gebaseerd. Vergelijking moet plaatsvinden met de in het rapport van april 2009 vermelde marktwaarde zonder die bijzondere omstandigheid, zijnde
€ 5.340.000,--. Deze waarde ligt nog steeds ruim boven de uiteindelijke verkoopwaarde, zodat dit eerdere rapport niet de conclusie rechtvaardigt dat er nadien geen waardevermin-dering door leegstand kan hebben plaatsgevonden.
4.14. Het voorgaande betekent dat FGH voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door de gedeeltelijke leegstand van de onroerende zaak een waardevermindering van deze zaak heeft plaatsgevonden, zodat het van rechtswege ontstaan van een pandrecht ex artikel 3:229 BW niet bij voorbaat is uitgesloten.
4.15. Vervolgens dient beoordeeld te worden of de beëindigingsvergoeding strekte ter vergoeding van de huuropbrengsten die de curatoren zouden missen bij voortijdige beëindiging van de huurovereenkomsten (standpunt van de curatoren) of (al dan niet gedeeltelijk) ter vergoeding van de waardevermindering van de onroerende zaak die het gevolg was van de gedeeltelijke leegstand (standpunt FGH). Het antwoord op die vraag is niet zonneklaar, aangezien de zinsnede in de ‘termination agreement’ van 29 januari 2010 (productie 8 van de curatoren) over de strekking van de betaling van een beëindigingsvergoeding (“to compensate the effects of the termination of the rental agreements”) voor meerdere uitleg vatbaar is. De curatoren hebben bovendien ter comparitie verklaard dat in de onderhandelingen met [bedrijf 2] over de hoogte van de beëindigingsvergoeding altijd een relatie is gelegd met de nog resterende huurtermijnen, en niet met enige waardedaling van het pand als gevolg van leegstand.
Het antwoord op de hiervoor gestelde vraag kan evenwel - zoals hierna zal blijken - in het midden blijven.
4.16. De rechtbank volgt de curatoren niet in hun stelling dat een eventueel op grond van artikel 3:229 BW ontstaan pandrecht op grond van artikel 188 Fw teniet is gegaan door het tenietgaan van het op de onroerende zaak rustende recht van hypotheek als gevolg van de levering van de onroerende zaak aan [bedrijf 4]. Uit het bepaalde in artikel 3:229 BW blijkt dat een vordering ter zake van waardevermindering van een goed van rechtswege leidt tot het ontstaan van een zelfstandig pandrecht op de betreffende vordering, en niet tot een pandrecht op de onroerende zaak. Er moet weliswaar een recht van hypotheek bestaan om een pandrecht op grond van artikel 3:229 BW te kunnen verkrijgen, maar voor het blijven voortbestaan van dit van rechtswege ontstane pandrecht is het blijven voortbestaan van het recht van hypotheek niet vereist. Doorhaling van het recht van hypotheek leidt derhalve niet tot het teniet gaan van een eventueel op grond van artikel 3:229 BW ontstaan pandrecht.
4.17. Wel is het zo dat vast staat tussen partijen dat FGH geen mededeling van het (beweerdelijk aan haar toekomende) pandrecht aan [bedrijf 2] heeft gedaan en dat [bedrijf 2] de beëindigingsvergoeding heeft voldaan door betaling van het verschuldigde bedrag op de boedelrekening. Het arrest van de Hoge Raad van 17 februari 1995, LJN ZC1641 (Mulder/CLBN), brengt in een dergelijk geval mee dat het pandrecht teniet gaat. Dit betekent in beginsel - behoudens andersluidende afspraak, die niet is gesteld of gebleken – dat voor zover al van rechtswege een pandrecht op de vordering tot betaling van de beëindigingsvergoeding zou zijn ontstaan, dit pandrecht door de betaling aan de curatoren is komen te vervallen en dat het geïnde bedrag aan de curatoren toekomt en niet aan FGH. Dat neemt niet weg dat FGH als (mogelijk) voormalig pandhouder wel voorrang kan hebben op de verdeling van het geïnde, maar dat kan niet tot toewijzing van de door FGH gevorderde verklaring voor recht leiden. Immers, die vordering is gebaseerd op het blijven voortbestaan van het pandrecht en strekt tot een verklaring van recht dat FGH gerechtigd is tot de volledige beëindigingsvergoeding.
Afgezien daarvan is ook niets gesteld over de omvang van de faillissementskosten die op het geïnde bedrag in mindering zouden moeten worden gebracht, zodat de rechtbank ook niet kan vaststellen welk bedrag FGH op grond van haar eventuele voorrangspositie zou toekomen.
4.18. Het voorgaande betekent dat de door de curatoren terzake van de beëindigings-vergoeding gevorderde verklaring voor recht moet worden toegewezen, en de desbetreffende (reconventionele) vordering van FGH niet toewijsbaar is.
Pandrecht op inventarisvergoeding en schikkingsbedrag?
4.19. FGH stelt dat zij tevens van rechtswege een pandrecht heeft verkregen op de vordering van de curatoren op [bedrijf 2] tot levering van de inventaris, en daarmee tevens op de opbrengst van de inventaris.
4.20. De rechtbank volgt FGH hierin niet. Betwijfeld moet worden of op grond van artikel 3:229 BW vestiging van een pandrecht mogelijk is op een vordering tot levering van roerende zaken. Deze bepaling spreekt immers over “vorderingen tot vergoeding”. In de parlementaire geschiedenis zijn geen aanknopingspunten te vinden dat andere vorderingen dan een vordering tot betaling van een geldsom hieronder kunnen vallen.
Afgezien daarvan geldt voor de vergoeding terzake van de inventaris - mutatis mutandis - hetzelfde als ten aanzien van de beëindigingsvergoeding is overwogen: als er al een pandrecht van FGH op (de vordering tot levering van) de inventaris is ontstaan, is deze teniet gegaan door de levering door [bedrijf 2] van de inventaris aan de curatoren. Als FGH een pandrecht terzake had, kan zij nu hooguit een recht op voorrang jegens de boedel geldend maken. Ook daarvoor geldt dat dat niet kan leiden tot toewijzing van de door FGH gevorderde verklaring voor recht. De vergoeding terzake van de inventaris, waaronder naast de koopsom van € 23.200,-- tevens het schikkingsbedrag van € 11.732,50 dient te worden verstaan nu partijen de waarde van de inventaris gezamenlijk hebben vastgesteld op het totaalbedrag van € 34.932,50, komt derhalve toe aan de curatoren, zodat de door de curatoren terzake gevorderde verklaring voor recht eveneens zal worden toegewezen.
4.21. Een verklaring voor recht kan niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard worden, zodat de vordering in conventie in zoverre zal worden afgewezen.
4.22. De door de curatoren in conventie en reconventie gevorderde “kosten van eventuele executie” worden eveneens afgewezen, omdat deze kosten slechts toewijsbaar zijn, als zij in redelijkheid zijn gemaakt, hetgeen niet op voorhand te beoordelen is.
4.23. FGH zal als de in conventie en reconventie in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van de curatoren ten aanzien van de procedure in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 76,31
- griffierecht 1.400,00
- salaris advocaat 5.160,00 (2,0 punten × tarief € 2.580,00)
Totaal € 6.636,31
De kosten aan de zijde van de curatoren ten aanzien van de procedure in reconventie worden begroot op € 2.580,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × factor 0,5 × tarief € 2.580,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1. verklaart voor recht dat de volgende vergoedingen dienen toe te komen aan de curatoren:
- de beëindigingsvergoeding van € 182.500,--
- de inventarisvergoeding van € 23.200,--
- het schikkingsbedrag van € 11.732,50,
5.2. veroordeelt FGH in de proceskosten, aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op € 6.636,31,
5.3. verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5. wijst de vorderingen af,
5.6. veroordeelt FGH in de proceskosten, aan de zijde van de curatoren tot op heden begroot op € 2.580,00,
5.7. verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal, bijgestaan door mr. W.A. Visser als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2013.?