RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2013 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Soest, verweerder
(gemachtigden: G. Huttinga en S. Servais-Kamps, beiden werkzaam bij de gemeente [woonplaats]).
Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het verzoek om planschade van eiser afgewezen, onder verwijzing naar de rapportage van de Stichting adviesbureau onroerende zaken (SAOZ) van maart 2012.
Verweerder heeft ingestemd met het overslaan van de bezwarenprocedure.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2013. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigden voornoemd. Aan de zijde van verweerder is verder verschenen mr. D.S. Krijgsman, werkzaam als adviseur bij de SAOZ.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij besluit van 21 februari 1975 heeft de gemeenteraad van Soest het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” vastgesteld. Het plan is op 2 juni 1976 door gedeputeerde staten van Utrecht goedgekeurd en nadien onherroepelijk geworden.
In 1991 zijn eiser en zijn drie broers eigenaar geworden (elk voor 1/4e) van de boerderij met ondergrond en verder aanbehoren, gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats].
Bij besluit van 17 maart 1994 heeft de gemeenteraad van Soest het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” vastgesteld. Het plan is op 25 oktober 1994 door gedeputeerde staten van Utrecht goedgekeurd, waarna het eind december 1994 in werking is getreden.
Op 28 oktober 1994 is eiser eigenaar geworden van het volledige perceel. Op voornoemde datum is eveneens de woning aan de [adres1] door eiser verkocht aan een derde. Eiser is sindsdien alleen eigenaar van het achterste deel van de kavel, bestaande uit grasland met daarop de schuur/stal en een deel van de voormalige boerderij, thans kadastraal bekend als perceel [adres 2] (hierna ook: het perceel).
Op 30 juni 2010 heeft eiser een verzoek om planschade ingediend wegens de gevolgen van (onder meer) de inwerkingtreding van bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994”.
Na op verzoek van verweerder een conceptadvies te hebben uitgebracht, waartegen door beide partijen zienswijzen naar voren zijn gebracht, heeft de SAOZ in maart 2012 definitief advies uitgebracht. De SAOZ heeft het standpunt ingenomen dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” een planologisch nadeliger situatie is ontstaan, omdat eiser niet langer bedrijfsgebouwen ten dienste van een agrarisch bedrijf kon oprichten. Door de beperking van de gebruiksmogelijkheden op de bij eiser in eigendom zijnde gronden is planologisch nadeel geleden, getaxeerd op
€ 26.968,00. Dat nadeel dient naar het oordeel van de SAOZ te worden gecompenseerd met het voordeel van de gunstige bestemmingswijziging van de verkochte bedrijfswoning tot burgerwoning, waarbij het voordeel is getaxeerd op ten minste
€ 51.000,00. Gelet op het voorgaande is er volgens de SAOZ per saldo geen sprake geweest van nadeel, maar juist van planologisch voordeel.
De SAOZ heeft tijdens de beroepsprocedure een nadere reactie ingebracht van 16 november 2012, die verweerder als bijlage bij het verweerschrift heeft gevoegd. In deze reactie is tevens ingegaan op de door eiser ingediende beroepsgronden.
Welk recht is van toepassing?
2. De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden van eiser enkel zien op de vergelijking tussen het regime van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied” en dat van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994”. Dat betekent dat de peildatum is gelegen in december 1994, toen laatstgenoemd bestemmingsplan in werking is getreden.
3. Aangezien het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” onherroepelijk is geworden bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 22 december 1997 en derhalve vóór 1 september 2005, is artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) van toepassing (op grond van artikel 9.1.18 van de Invoeringswet Wro).
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van de WRO, zoals dat artikel tot 1 juli 2008 luidde, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
De planvergelijking
4. Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden bezien of sprake is van een wijziging van het planologische regime waardoor een belanghebbende in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregel en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is wat betreft het oude planologische regime niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen op grond van dat regime maximaal kon worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Bij de beoordeling van een planschadeverzoek moet niet alleen worden gelet op de nadelen van een planologische wijziging, maar ook op de voordelen die daaruit voortvloeien. Dit wordt voordeelsverrekening genoemd.
5. De rechtbank stelt vast dat onder het oude regime, op grond van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied”, op de [adres] één bedrijfswoning binnen het bouwvlak was toegestaan en dat daarnaast op het achterste deel van het perceel agrarische bedrijfsbebouwing opgericht kon worden. Eiser heeft de woning aan de [adres 1] op 28 oktober 1994 verkocht, zodat hij vanaf dat moment alleen nog eigenaar was van het achterste deel van de kavel, bestaande uit grasland met daarop de schuur/stal en een deel van de voormalige boerderij, thans kadastraal bekend als perceel [adres 2]. Aangezien op het perceel [adres 2] alleen agrarische bedrijfsgebouwen waren toegestaan, is door de splitsing niet de mogelijkheid tot het oprichten van een tweede woning ontstaan. Door het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” kreeg het gehele gebouwencomplex van de [adres 1] en [adres 2] de bestemming “Wonen” en de rest van de gronden de bestemming “agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurlijke waarden”, welke bestemming op het perceel van eiser geen gebouwen toelaat.
Gronden en bespreking van de gronden
6. Eiser stelt schade te lijden in de vorm van inkomstenderving, omdat het gemeentebestuur hem ten onrechte heeft verhinderd op zijn perceel een paardenbedrijf te exploiteren. Eiser stelt dat hem als eigenaar van het perceel ten onrechte het gebruik en het gebruiksrecht van zijn perceel is afgenomen ten gunste van de koper van [adres]. In dit kader heeft eiser een aantal verklaringen overgelegd. De omvang van de schade bedraagt volgens eiser in totaal € 3.558.800,00.
7. De rechtbank stelt voorop dat in de onderhavige beroepsprocedure het besluit tot afwijzing van eisers verzoek om planschade slechts kan worden getoetst op rechtmatigheid aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden. Schade (beweerdelijk) geleden door onrechtmatig handelen van verweerder kan in deze procedure niet aan de orde komen. Artikel 49 WRO biedt immers geen grondslag voor vergoeding van schade door onrechtmatig overheidshandelen. Om die reden zal de rechtbank hetgeen eiser daaromtrent heeft aangevoerd buiten bespreking laten.
8. Volgens vaste rechtspraak, de rechtbank noemt als voorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 3 maart 2010 (LJN BL6224), mag verweerder zijn besluiten baseren op het advies van een deskundige adviseur als de SAOZ, mits dit advies voldoet aan bepaalde vereisten. Zo moet het advies op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en moet daaruit op verifieerbare wijze blijken op welke feiten en omstandigheden conclusies zijn gebaseerd. Verweerder dient zich hiervan te vergewissen alvorens het advies aan zijn besluit ten grondslag te leggen. Indien dit is geschied, is het vervolgens aan eiser om feiten en omstandigheden aan te voeren die concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies.
9. De rechtbank stelt vast dat door eiser geen tegenadvies is overgelegd. De planologische vergelijking zoals door de SAOZ gemaakt in de rapportage van maart 2012, die door verweerder is overgenomen in het bestreden besluit, is naar het oordeel van de rechtbank juist. Verweerder is terecht en op goede gronden tot de conclusie gekomen dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” een voor eiser planologisch nadeliger situatie is ontstaan, in die zin dat het eiser niet langer was toegestaan bedrijfsgebouwen op te richten ten dienste van een agrarisch bedrijf. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder, in navolging van de SAOZ, dit planologisch nadeel ten onrechte zou hebben getaxeerd € 26.968,00.
10. Indien een nieuw bestemmingsplan naast planologisch nadeel ook planologisch voordeel heeft opgeleverd, dan kunnen die nadelen en voordelen worden gecompenseerd, de zogeheten voordeelverrekening. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het nadeel ruimschoots wordt gecompenseerd door het voordeel dat de voormalige bedrijfswoning, de boerderij, is bestemd tot burgerwoning, hetgeen de waarde in het economisch verkeer heeft doen stijgen.
11. De rechtbank stelt vast dat de woning op 28 oktober 1994 en derhalve vóór inwerkingtreding van het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” is verkocht. Nu het bestemmingsplan ten tijde van de verkoop van de woning aan de [adres] al wel door de gemeenteraad was vastgesteld, is er in dit geval geen reden om geen rekening te houden met de planologische voordelen als gevolg van hetzelfde bestemmingsplan. Hierbij merkt de rechtbank op dat eiser ter zitting heeft erkend dat de woning als burgerwoning en niet als bedrijfswoning is verkocht. De SAOZ heeft in haar rapportage het nadeel dan ook terecht gecompenseerd met genoemd voordeel. Aangezien de rechtbank geen aanknopingspunten heeft dat dit planologisch voordeel door de SAOZ ten onrechte is getaxeerd op ten minste
€ 51.000,00, en het voordeel het nadeel derhalve overtreft, moet worden geconcludeerd dat verweerder zich, in navolging van de SAOZ, terecht op het standpunt heeft gesteld dat per saldo geen sprake is van een voor eiser planologisch nadeliger regime. Hieruit volgt dat het verzoek van eiser terecht is afgewezen.
12. Dat, zoals eiser in beroep heeft gesteld, de rapportage van de SAOZ is gebaseerd op onjuiste informatie, die is verkregen van een met name genoemde ambtenaar van de gemeente Soest, is de rechtbank niet gebleken. De stelling van eiser dat de SAOZ er bij de advisering onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat bij het bestemmingsplan “Landelijk Gebied 1994” de verbale bouwperceelmethode is toegepast, kan niet slagen. Immers, wat ook van die methode zij, daarmee is niet aannemelijk dat het advies van de SAOZ in het kader van het verzoek om planschade onjuist of onvolledig is.
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij inkomensschade heeft geleden, alsmede immateriële schade, omdat de gemeente hem zou hebben weerhouden ter plaatse inkomen uit zijn paardenbedrijf te verwerven.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van exploitatie van een paardenbedrijf, zodat reeds daarom geen sprake kan zijn van voor vergoeding in aanmerking komende planschade. Verder heeft verweerder aangevoerd dat de schade die eiser meent te hebben geleden op geen enkele wijze is onderbouwd.
Uit vaste jurisprudentie van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 februari 2006 (LJN AV1760), blijkt dat gemist voordeel uit niet aangevangen bedrijfsvoering niet voor vergoeding in aanmerking komt. Van belang is dan of op de peildatum reeds sprake was van bedrijfsexploitatie. De rechtbank stelt vast dat op grond van de stukken niet kan worden vastgesteld dat eiser op de peildatum een legaal (paarden)bedrijf exploiteerde op het perceel. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 15 juni 2010, waar eiser naar heeft verwezen, blijkt dat de activiteiten van eenmanszaak “[naam]”, gevestigd op het perceel, zijn gestaakt met ingang van 1 september 1993. Blijkens dat uittreksel is de onderneming op 1 januari 1992 opgericht; onder bedrijfsomschrijving staat huisvesting/verzorging/beweiding en oefening van paarden vermeld. Uit de brief van 10 september 1992 - afkomstig van de gemeente Soest en gericht aan eiser - blijkt dat het door eiser ingediende bouwplan, dat voorzag in het oprichten van een dienstwoning met een paardenpension, door verweerder is geweigerd. Uit de brief kan niet worden afgeleid dat eiser ter plaatse reeds een paardenbedrijf had gerealiseerd. Hetgeen eiser hieromtrent ter zitting naar voren heeft gebracht, is onvoldoende om aannemelijk te achten dat eiser op de peildatum ter plaatse reeds een paardenbedrijf exploiteerde. Er is dus geen grond voor de conclusie dat het nieuwe planologische regime eiser heeft belemmerd in zijn (bestaande) bedrijfsvoering. Reeds daarom kan de geclaimde inkomensschade niet voor vergoeding in aanmerking komen. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser de door hem geclaimde inkomensschade van
€ 1.500.800,00, onvoldoende heeft onderbouwd. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
14. Ten aanzien van de overige door eiser aangevoerde schadeposten, waaronder de door eiser geclaimde immateriële schade, deelt de rechtbank de conclusie van verweerder dat deze niet op de voet van artikel 49 van de WRO voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht. Hierbij acht de rechtbank van belang, zoals ook hiervoor reeds is overwogen, dat schade door beweerdelijk onrechtmatig handelen niet voor vergoeding in aanmerking kan komen, omdat artikel 49 van de WRO uitsluitend de grondslag biedt voor vergoeding van schade als gevolg van rechtmatige planologische besluiten.
Conclusie
15. Gelet op hetgeen is aangevoerd kan rechtens niet worden volgehouden dat sprake is geweest van een onjuiste planvergelijking. Nu in beroep ook overigens niet is gesteld of gebleken dat het advies van de SAOZ onjuist is, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zijn besluitvorming op het rapport van de SAOZ heeft mogen baseren. Ook overigens kunnen de beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit moet worden vernietigd.
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.W. Verhaagh, voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. M.F.J.M. Werd, leden, in aanwezigheid van mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.