ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5251

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16/441194-11 [P]
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitkeringsfraude en gezamenlijke huishouding met medeverdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 13 maart 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van uitkeringsfraude. De verdachte, die een uitkering ontving op basis van de Algemene Nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Ouderdomswet (AOW), werd verweten dat hij niet had gemeld dat hij samenwoonde met medeverdachte [medeverdachte]. De officier van justitie had vrijspraak gevorderd voor het tweede feit, omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte voordeel had getrokken uit de uitkering van de medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verdachte van feit 2 vrijgesproken werd, maar dat er voldoende bewijs was voor feit 1, namelijk het opzettelijk nalaten om de SVB te informeren over de gezamenlijke huishouding. De rechtbank overwoog dat de verdachte op de hoogte was van zijn verplichtingen en dat zijn handelen als misbruik van het sociale stelsel werd beschouwd. De rechtbank legde een werkstraf op van 80 uren en bepaalde dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer zou worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakte aan een strafbaar feit. De rechtbank hield rekening met het feit dat de verdachte het teruggevorderde bedrag van € 35.094,99 volledig had terugbetaald en dat hij een blanco strafblad had.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
parketnummer: 16/441194-11 [P]
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 13 maart 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1945],
wonende te [adres], [woonplaats].
Raadsman mr. M.Th.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht.
1 Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 27 februari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. M.Th.M. Zumpolle, naar voren hebben gebracht.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: in de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 uitkeringsfraude heeft gepleegd door opzettelijk na te laten de instantie waarvan hij een uitkering kreeg in kennis te stellen van het feit dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte]).
Feit 2: in de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 voordeel heeft getrokken uit de uitkering die [medeverdachte] ontving.
3 De voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het aan hem onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan. Verdachte heeft gedurende de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 een gezamenlijke huishouding gevoerd met [medeverdachte] op zijn toenmalige woonadres de [adres] te [woonplaats]. Hiertoe heeft de officier van justitie zich onder meer gebaseerd op de verklaring van verdachte, de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] en het buurtonderzoek te [woonplaats].
Ten aanzien van het onder 2 aan verdachte ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie vrijspraak gevorderd. In het dossier is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig dat de gezamenlijke huishouding (mede) werd bekostigd door de uitkering die [medeverdachte] ten onrechte genoot.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat de rechtbank niet tot een bewezenverklaring kan komen van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten. Hiertoe heeft de raadsman het volgende aangevoerd:
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft niet opzettelijk nagelaten de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) te informeren over het feit dat hij samenwoonde met [medeverdachte]. Hij was zich er niet van bewust dat hij aan de SVB moest melden dat [medeverdachte] veel in zijn woning verbleef. Verdachte dient dan ook van feit 1 te worden vrijgesproken.
Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de ten laste gelegde periode dient te worden aangepast aan de periode waarvan de SVB heeft vastgesteld dat ten onrechte een uitkering is genoten, te weten de periode van juni 2004 tot en met maart 2011. Gelet hierop dient ook van een lager nadeelbedrag te worden uitgegaan.
Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich aangesloten bij de eis van de officier van justitie.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
4.3.1 De vrijspraak van feit 2
De rechtbank is, evenals de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig is waaruit blijkt dat verdachte heeft geprofiteerd van de uitkering die medeverdachte [medeverdachte] genoot.
De rechtbank zal verdachte van feit 2 vrijspreken.
4.3.2 Het bewijs ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het aan hem onder 1 ten laste gelegde feit heeft begaan.
Verdachte ontving per 1 juli 1996 een uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Anw-uitkering, voorheen de Algemene Weduwen- en Wezenwet). Vanaf 1 mei 2010 ontving verdachte tevens een AOW-uitkering voor ongehuwden.
Verdachte staat sinds 1980 ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats]. In de periode vóór 22 april 2010 stond medeverdachte [medeverdachte] ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats].
Door de SVB zijn aan verdachte, op het adres [adres] te [woonplaats], Inkomensopgaveformulieren in verband met de inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (hierna: Inkomensopgaveformulier) toegestuurd, te weten:
- Een Inkomensopgaveformulier van mei 2001, betreffende de inkomensgegevens vanaf juni 1999. Hierop is ingevuld dat verdachte met zijn zoon [naam] op de [adres] te [woonplaats] woont. Het formulier is ondertekend op 26 mei 2001.
- Een Inkomensopgaveformulier van mei 2002, betreffende de inkomensgegevens vanaf juni 2001. Hierop is ingevuld dat verdachte met [naam] op de [adres] te [woonplaats] woont. Het formulier is ondertekend op 4 juni 2002.
Middels een wijzigingsformulier heeft verdachte aan de SVB doorgegeven dat zijn woonsituatie per 1 mei 2011 verandert, omdat hij gaat samenwonen met medeverdachte [medeverdachte].
De handtekening op de Inkomensopgaveformulieren zijn van verdachte. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat [medeverdachte] veel bij hem was. Zij was dan langer dan vier dagen in de week bij hem. Dat was vanaf 2004 zo, maar voor 2004 waren zij ook al veel samen. Voorts heeft verdachte verklaard dat hij er wel eens over na heeft gedacht bij de SVB te melden dat medeverdachte [medeverdachte] bij hem woonde. In dat kader hebben hij en medeverdachte [medeverdachte] wel eens tegen elkaar gezegd ‘je weet het nooit, als iemand eens gaat klikken’.
Ook medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat zij heeft samengewoond met verdachte. Vanaf 1998/1999 waren zij samen. Het huishouden op het adres [adres] deden ze samen. Zo deed [medeverdachte] haar was in de woning van verdachte. Verdachte en [medeverdachte] aten samen. Verdachte kookte en [medeverdachte] deed wat huishoudelijk werk. Ze deden samen de boodschappen. Verdachte betaalde. Medeverdachte [medeverdachte] betaalde niets.
Door getuige [getuige 1] e/v [getuige 4], woonachtig op de [adres] 13 te [woonplaats], is verklaard dat [medeverdachte] twee jaar na het overlijden van de vrouw van verdachte, bij hem is komen wonen. Ze zijn eigenlijk altijd samen. Ook getuigen [getuige 2] en [getuige 3], woonachtig op [adres] 3 te [woonplaats], hebben verklaard dat verdachte op [adres] woont, samen met zijn vriendin. [medeverdachte] heeft aangegeven dat het klopt wat de buren aangeven, namelijk dat zij en verdachte altijd samen zijn en samen op vakantie gaan. Voorts volgt uit de verbruikgegevens van de woning aan de [adres] te [woonplaats] –waar [medeverdachte] ingeschreven stond– dat in de jaren 2001 tot en met 20 juni 2010 per jaar nooit meer dan 9m3 water is verbruikt.
4.3.3 Aanvullende bewijsoverweging
Gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [medeverdachte]. Verdachte had dit gegeven moeten melden bij de SVB, omdat dit van invloed kan zijn op de hoogte van de uitkering.
De verdediging heeft aangevoerd dat het de strafrechter niet vrijstaat om een langere periode bewezen te verklaren dan de periode die de SVB heeft vastgesteld in de bestuursrechtelijke procedure. Het is echter vaste jurisprudentie dat de strafrechter daaraan niet gebonden is. Het is aan de strafrechter om op grond van wettig en overtuigend bewijs het ten laste gelegde bewezen te verklaren. Die toets is een andere dan de toets in het bestuursrecht. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.
De rechtbank volgt de verklaring van verdachte, dat hij niet wist dat hij aan de SVB moest doorgeven dat hij samenwoonde met [medeverdachte], niet. Uit het dossier volgt dit niet, nu verdachte heeft verklaard dat hij met medeverdachte [medeverdachte] over hun situatie gesproken heeft mochten er mensen gaan ‘klikken’. De rechtbank acht dan ook het opzet bij verdachte aanwezig.
Voorts merkt de rechtbank op dat het recht op AOW op 65-jarige leeftijd heeft te gelden als algemeen bekend, evenals het feit dat de AOW-uitkering voor een alleenstaande hoger is dan voor degene die een gemeenschappelijke huishouding voert met een ander.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld en overwogen wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
in de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 in Nederland, in strijd met een hem bij
of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 35 van de Algemene Nabestaandenwet en artikel 49 van de Algemene Ouderdomswet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Algemene Nabestaandenwet en een uitkering krachtens de Algemene Ouderdomswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij niet gemeld dat hij in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte].
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
5 De strafbaarheid
5.1 De strafbaarheid van het feit
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het navolgende strafbare feit op.
Feit 1: In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking, meermalen gepleegd.
5.2 De strafbaarheid van verdachte
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
6 De strafoplegging
6.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen zij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een werkstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met een proeftijd van twee jaren.
6.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft (subsidiair) verzocht geen gevangenisstraf aan verdachte op te leggen. Ook niet in voorwaardelijke vorm. Volstaan kan worden met een werkstraf. Deze dient wel gematigd te worden ten opzichte van de werkstraf zoals door de officier van justitie is geëist. Hierbij dient rekening te worden gehouden met het feit dat verdachte het nadeelbedrag in zijn geheel heeft terugbetaald aan de SVB.
6.3 Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Verdachte heeft gedurende (zeer) lange tijd niet aan de uitkeringsinstantie waarvan hij een ANW- en een AOW-uitkering ontving, gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voerde met medeverdachte [medeverdachte]. Door aldus te handelen heeft verdachte misbruik gemaakt van het sociale stelsel zoals dat in Nederland bestaat. De rechtbank merkt daarbij op dat een ANW-uitkering bedoeld is om de mensen, die om wat voor reden dan ook niet in hun eigen inkomen kunnen voorzien, te verzekeren van een aanvaardbaar inkomen. Indien het misbruik maken van deze voorzieningen op grote schaal plaats zou vinden, zou aan het sociale stelsel afbreuk worden gedaan en zouden uiteindelijk de mensen die op een dergelijke uitkering zijn aangewezen daarvan de dupe worden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de periode waarin verdachte de fraude heeft gepleegd, alsmede het bedrag dat ten onrechte aan de maatschappij is onttrokken, een forse straf passend en geboden is. Echter, de rechtbank is ook van oordeel dat ten voordele van verdachte rekening moet worden gehouden met het feit dat de bewezen verklaarde feiten van enige tijd geleden dateren, dat verdachte het door de SVB teruggevorderde bedrag van € 35.094,99 in zijn geheel heeft terugbetaald en hij na de bezoeken van de sociaalrechercheurs van de SVB zijn woonsituatie heeft gewijzigd. Voorts wordt verdachte, anders dan zijn medeverdachte, van feit 2 vrijgesproken.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op het blanco strafblad van verdachte d.d. 24 januari 2013.
De rechtbank ziet dan ook om bovengenoemde redenen aanleiding af te wijken van de strafeis zoals door de officier van justitie verwoord.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het onder 1 tenlastegelegde feit;
Bewezenverklaring
- verklaart het tenlastegelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
Feit 1: In strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking, meermalen gepleegd.
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 80 (tachtig) uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 40 (veertig) dagen;
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 2 (twee) maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar;
- bepaalt dat de voorwaardelijke straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. V. van Dam, voorzitter, mrs. N.E.M. Kranenbroek en E.C.A. Bakker, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.P. Stapel, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 13 maart 2013.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
1.
hij in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot en met 12 april 2011 te
[woonplaats] en/of Utrecht, in elk geval in Nederland, in strijd met een hem bij
of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 35
van de Algemene Nabestaandenwet en/of artikel 49 van de Algemene Ouderdomswet,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks
terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,
terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die
gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders
recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens
de Algemene Nabestaandenwet en/of een uitkering krachtens de Algemene
Ouderdomswet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of
tegemoetkoming, immers heeft hij niet gemeld dat hij in de genoemde periode
een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte];
art 227b Wetboek van Strafrecht
2.
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2000
tot en met 12 april 2011, te [woonplaats] en/of elders in Nederland,
opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door
misdrijf verkregen geld,
te weten geld van (een) door [medeverdachte] genoten uitkering krachtens de
Algemene Nabestaanden wet, met welke [medeverdachte] hij, verdachte, duurzaam een
gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Algemene Nabestaandenwet, en
welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan hij,
verdachte, deel uitmaakte;
art 416 lid 2 Wetboek van Strafrecht