ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ5037

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
UTR 13/672 en UTR 13/674
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van horeca- en exploitatievergunning op basis van advies van het Landelijk Bureau Bibob

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 maart 2013 uitspraak gedaan over de intrekking van de horeca- en exploitatievergunning van verzoekster, die een horecabedrijf exploiteert in Utrecht. De intrekking was gebaseerd op een advies van het Landelijk Bureau Bibob, waarin werd geconcludeerd dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor illegale activiteiten of om strafbare feiten te plegen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verweerders op dit advies mochten afgaan en dat er voldoende aanwijzingen waren voor een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en personen die eerder voor strafbare feiten waren veroordeeld, waaronder haar echtgenoot. De voorzieningenrechter verwierp het beroep van verzoekster, die stelde dat er geen ernstig gevaar bestond en dat de intrekking van de vergunningen in strijd was met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van de vergunningen gerechtvaardigd was op basis van de Wet Bibob, en dat de belangenafweging door verweerders in overeenstemming was met het beleid van de gemeente Utrecht. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 13/672 en UTR 13/674
uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 maart 2013 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. H. Kayed),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (het college)
en
de burgemeester van Utrecht (de burgemeester),
verweerders,
(gemachtigden: mr. N. Verkerk en G. Urff).
Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2012 (het primaire besluit) hebben verweerders de aan verzoekster ten behoeve van het horecabedrijf [horecabedrijf] (hierna: het horecabedrijf) aan de [adres] te [woonplaats] verleende drank- en horecawetvergunning en exploitatievergunning ingetrokken.
Bij besluit van 22 januari 2013 (het bestreden besluit) hebben verweerders het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 29 januari 2013 hebben verweerders de stukken die betrekking hebben op het beroep en verzoek om voorlopige voorziening, overgelegd. Daarbij hebben verweerders een beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en meegedeeld dat de kennisneming van een advies van het Landelijk Bureau Bibob om gewichtige redenen tot de rechtbank beperkt dient te blijven.
De rechtbank heeft op 5 februari 2013 beslist dat de beperking van de kennisneming van de betreffende stukken gerechtvaardigd wordt geacht. Gemachtigde van verzoekster heeft de rechtbank telefonisch toestemming verleend om mede op basis van deze stukken uitspraak te doen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, vergezeld door haar echtgenoot [A]. Verweerders hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in deze zaak het spoedeisend belang voldoende aannemelijk gemaakt. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat de vergunningen worden ingetrokken met ingang van de dag na de dag van bekendmaking van het bestreden besluit. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat verzoekster de uitspraak van de voorzieningenrechter mag afwachten, alvorens handhavend zal worden opgetreden ten aanzien van het thans nog geopende horecabedrijf.
3. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is voorts bepaald dat, indien het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, deze onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Deze situatie doet zich hier voor.
4. Verzoekster exploiteert sinds 21 juni 1988 het horecabedrijf in een aan haar in eigendom behorend pand. De huidige vergunningen op basis van de Drank- en Horecawet en Horecaverordening Utrecht 2004 zijn verleend op 6 oktober 2008. Op de vergunningen worden naast verzoekster tevens [A], [B] en [C] als leidinggevenden genoemd. Op 8 maart 2011 hebben verweerders naar aanleiding van politie-informatie (het zogenaamde Aerosol onderzoek) over in het horecabedrijf verrichte handelingen in strijd met de Wet op de kansspelen een vragenformulier op basis van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) aan verzoekster toegestuurd. Er waren indicaties dat verzoekster in het horecabedrijf samen met anderen een illegale lotto heeft georganiseerd. Uit informatie van de politie blijkt dat de echtgenoot van verzoekster [A] ook betrokken is geweest bij het organiseren van deze lotto. Vaststaat dat [A] bij uitspraak van de rechtbank Utrecht op 23 mei 2011, per 7 juni 2011 onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- subsidiair twintig dagen hechtenis, vanwege deelneming aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet op de kansspelen, in de periode van 1 maart 2009 tot en met 16 februari 2010. De vervolging van verzoekster zelf is uiteindelijk geseponeerd. In het voorgaande hebben verweerders aanleiding gezien een onderzoek te starten naar de handhaafbaarheid van de aan verzoekster ten behoeve van exploitatie van het horecabedrijf verleende vergunningen.
5. In het kader van dit onderzoek is advies gevraagd aan het Landelijk Bureau Bibob (hierna: Bureau Bibob). In het advies is geconstateerd dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen van verzoekster mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten, en om strafbare feiten te plegen. Er is sprake van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en de reeds veroordeelde [A] enerzijds, en de voor onder meer witwassen en deelnemen aan een criminele organisatie veroordeelde [D] en [E] anderzijds. Laatstgenoemden zijn tevens indirect bestuurders van Niro Speelautomaten Internationaal B.V (hierna: Niro B.V.), welke vennootschap twee speelautomaten heeft geplaatst in het horecabedrijf.
Ten aanzien van het gebruik van deze speelautomaten is tussen partijen geen schriftelijke overeenkomst gesloten. Wel is sprake van een opstelvergoeding van € 10.000,- per drie jaar. Daarnaast is mondeling afgesproken dat 60% van de opbrengst toekomt aan het horecabedrijf als opsteller en 40% aan Niro B.V.
6. Op 3 juli 2012, verzonden op 10 juli 2012, hebben verweerders het voornemen aan verzoekster kenbaar gemaakt om de voor het horecabedrijf verleende vergunningen in te trekken. Verweerders nemen de conclusie van het Bibob advies over dat sprake is van een ‘ernstig gevaar’ dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om naar aanleiding van gepleegde strafbare feiten op geld waardeerbare voordelen te kunnen benutten. Verweerders hebben de termijn voor het indienen van een zienswijze op verzoek van verzoekster eenmalig verlengd. Vervolgens is haar de mogelijkheid geboden om mondeling een zienswijze in te dienen, waarvan verzoekster geen gebruik van heeft gemaakt. Daarop hebben verweerders bij primair besluit van 25 augustus 2012 besloten de aan verzoekster verleende vergunningen in te trekken, waarbij is overwogen dat het besluit eerst in werking treedt na afloop van de bezwaartermijn. Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
7. Bij het thans bestreden besluit is de intrekking van de vergunningen gehandhaafd. Daaraan hebben verweerders ten grondslag gelegd dat voldoende is gebleken dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [A], [D] en [E]. Verzoekster staat in relatie tot strafbare feiten, niet doordat zij zelf is vervolgd of veroordeeld, maar vanwege haar zakelijke relatie met wel veroordeelde personen. Volgens verweerders moet [A] gelet op de beschikbare stukken als formeel leidinggevende en feitelijk mede-exploitant van het horecabedrijf en als mede-eigenaar van het pand worden aangemerkt. Verweerders verwijzen hierbij naar onder meer een bankafschrift van 21 maart 2001 inzake hypotheekgelden en de koopovereenkomst van 7 juni 1988. Daarnaast blijkt uit de uitspraak in de strafzaak van 23 mei 2011 dat [A] in het horecabedrijf activiteiten verricht die tot het ondernemerschap moeten worden gerekend. Uit deze uitspraak blijkt tevens dat de illegale lotto samen met [D], [E] en consorten werd georganiseerd via het horecabedrijf. Mede gelet op het geldende beleid, dat erop is gericht illegale kansspelen tegen te gaan en te voorkomen, zijn verweerders genoodzaakt om bij ‘ernstig gevaar’ de vergunningen in te trekken. Deze intrekking is evenredig met de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten, aldus verweerders. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is volgens verweerders geen sprake, nu de door verzoekster genoemde horecagelegenheden geen gelijke gevallen zijn.
8. Verzoekster heeft allereerst aangevoerd dat een zakelijk samenwerkingsverband met de genoemde personen ontbreekt. Voorts mochten verweerders de vergunningen niet intrekken, nu een ernstig gevaar ontbreekt. [A] heeft slechts een onherroepelijke veroordeling voor een korte periode gekregen en bij hem ontbreken antecedenten. Daarnaast heeft hij slechts als tussenpersoon gefungeerd in de criminele organisatie en zijn de strafbare feiten gedurende een korte periode gepleegd. Van belang is tevens dat verzoekster zelf niet is veroordeeld. Voor zover er een zakelijk samenwerkingsverband met [D] en [E] kan worden aangenomen, is eerder sprake van enige mate van gevaar, dan van ernstig gevaar. De feiten kunnen niet de conclusie dragen dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
9. Ter onderbouwing van haar betoog heeft verzoekster een dag voor de zitting nog nieuwe stukken in het geding gebracht. Ter zitting hebben verweerders zich verzet tegen het betrekken van deze stukken bij de procedure. De voorzieningenrechter zal deze stukken wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
Daartoe is van belang dat het stukken betreft die afkomstig zijn uit het in de periode 2009-2010 verrichte politieonderzoek, zodat de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat deze stukken reeds eerder beschikbaar waren en dus ook eerder hadden kunnen worden overgelegd.
10. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Drank- en Horecawet (DHW), voor zover hier van belang, is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
In artikel 31, tweede lid, onder d, van de DHW, is bepaald dat een vergunning kan worden ingetrokken indien er sprake is van het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel kan, voordat toepassing wordt gegeven aan het tweede lid, aanhef en onder d, het Bureau Bibob door het openbaar bestuur om een advies als bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd
11. In artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob is bepaald dat bestuursorganen, voor zover zij
bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking kunnen intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om (a) uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of (b) strafbare feiten te plegen.
In het tweede en derde lid van dit artikel is bepaald dat de mate van gevaar als hiervoor genoemd, wordt vastgesteld op basis van (a) feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, (b) ingeval van vermoeden de ernst daarvan, (c) de aard van de relatie en (d) de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen dan wel het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vierde lid is bepaald dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. (…) of
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
12. Vaststaat dat er in deze zaak een advies is afgegeven door het Bureau Bibob. De rechtbank stelt voorop dat verweerders gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), zie bijvoorbeeld uitspraken van 18 juli 2007, LJN: BA9799 en van 12 januari 2011, LJN: BP0515, in beginsel mogen afgaan op de expertise van Bureau Bibob. Dit is alleen anders als de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Daarom dient het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen.
13. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan te nemen dat verweerders niet hebben voldaan aan hun vergewisplicht ten aanzien van de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het Bibob advies. Uit het advies blijkt dat de gegevens zijn verkregen uit langdurig en uitgebreid politieonderzoek en mede zijn gebaseerd op de uitspraak van deze rechtbank van 23 mei 2011. De voorzieningenrechter is niet gebleken van tegenstrijdigheden in de betrokken informatie. Daarbij komt dat verweerders het advies van Bureau Bibob niet integraal hebben overgenomen, maar op sommige punten na eigen onderzoek tot een andere conclusie zijn gekomen. Verweerders hebben niet het standpunt in het Bibob advies gevolgd dat ten aanzien van verzoekster sprake was van een ernstig vermoeden van betrokkenheid bij strafbare feiten. Voorts hebben zij ten aanzien van het aannemen van het zakelijk samenwerkingsverband minder van belang geacht dat er geen schriftelijke overeenkomst voor de geplaatste speelautomaten is gesloten. Ook achten verweerders de in het advies gestelde frequente aanwezigheid van [D] en [E] in het horecabedrijf niet van doorslaggevend belang voor hun besluitvorming. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerders het advies van Bureau Bibob aan het bestreden besluit ten grondslag hebben mogen leggen.
14. Wat betreft de vraag of verweerders vervolgens in redelijkheid tot de conclusie hebben kunnen komen dat ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunningen zullen worden gebruikt voor het op illegale wijze behalen van financiële voordelen of het plegen van strafbare feiten, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
De strafzaak tegen verzoekster is geseponeerd wegens onvoldoende wettig bewijs. De voorzieningenrechter is evenwel met verweerders van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat verzoekster in een zakelijke relatie staat tot personen die wel zijn veroordeeld. Daarbij gaat het in de eerste plaats om haar echtgenoot [A], van wie vaststaat dat hij bij uitspraak van 23 mei 2011 onherroepelijk is veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,- subsidiair twintig dagen hechtenis, voor het deelnemen aan een criminele organisatie en overtreding van de Wet op de kansspelen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verweerders terecht aangenomen dat sprake is van een zakelijke relatie tussen verzoekster en [A]. Uit de gedingstukken komt duidelijk naar voren dat verzoekster met hem samenwerkt in het horecabedrijf en dat zij hierin gezamenlijk vermogen hebben ingebracht. Verzoekster betwist ook niet dat zij en haar man beiden eigenaar zijn van het pand aan de [adres]. De stelling van verzoekster dat de door [A] gepleegde feiten de conclusie van ernstig gevaar niet kunnen rechtvaardigen, nu de feiten in een relatief korte periode zijn gepleegd, kan de voorzieningenrechter niet volgen. Vaststaat immers dat hij is veroordeeld voor strafbare feiten gepleegd in de periode van 1 maart 2009 tot en met 16 februari 2010, dus gedurende bijna een jaar. Dit zijn ernstige strafbare feiten, nu blijkens het bepaalde in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht op het eerstgenoemde feit een gevangenisstraf staat van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie. De stelling van verzoekster dat [A] in verhouding een geringe straf heeft gekregen nu hij slechts als tussenpersoon heeft gefungeerd in de organisatie, doet - nog daargelaten de juistheid van deze stelling - naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet af aan de bewezenverklaring van de ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie en de ernst van dit strafbare feit.
Voorts volgt de voorzieningenrechter verweerders in de vaststelling dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [A] enerzijds, en de heren [D] en [E] anderzijds. Van laatstgenoemden staat vast dat zij zijn veroordeeld voor (onder meer) witwassen en deelnemen aan een criminele organisatie. De voorzieningenrechter onderschrijft de conclusie van verweerders dat het zakelijk samenwerkingsverband met [D] en [E] aanwezig is, met name vanwege de in het horecabedrijf geplaatste speelautomaten van Niro B.V.
De omstandigheid dat een verdeelsleutel wordt toegepast op de opbrengst uit deze automaten - waarbij de wijze van verdeling op zich niet doorslaggevend is - brengt mee dat op een bepaalde wijze in winst en verlies wordt gedeeld. Dit impliceert een zakelijk samenwerkingsverband.
Voor zover verzoekster heeft betoogd dat het tijdsverloop maakt dat verweerders de door [A], [D] en [E] gepleegde strafbare feiten niet meer aan de besluitvorming ten grondslag mochten leggen, overweegt de voorzieningenrechter dat verweerders eerst in de loop van 2010 op de hoogte zijn geraakt van de gepleegde feiten en het in verband daarmee ingestelde strafrechtelijk onderzoek. Vervolgens is in 2011 een Bibob onderzoek opgestart, waarna het verweerders logischerwijs enige tijd heeft gekost om tot een zorgvuldig oordeel te komen. De voorzieningenrechter ziet hierin geen aanleiding om aan te nemen dat verweerders niet met de benodigde voortvarendheid zijn opgetreden. De stelling van verzoekster dat een ernstig gevaar ontbreekt, nu verweerders de vergunningen van het horecabedrijf niet direct na het nemen van het primaire besluit hebben ingetrokken en tot handhaving zijn overgegaan, kan niet worden gevolgd. Ter zitting hebben verweerders hierover opgemerkt dat (onbedoeld) soepel met de situatie is omgegaan door het primaire besluit eerst na afloop van de bezwaartermijn in werking te laten treden. Thans zijn verweerders van mening dat verzoekster de uitspraak van de voorzieningenrechter moet kunnen afwachten, gelet op de ingrijpendheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet in deze omstandigheden geen aanleiding te oordelen dat daarmee afbreuk wordt gedaan aan het geconstateerde ernstig gevaar.
15. Nu gelet op het voorgaande voldoende is komen vast te staan dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoekster en voor ernstige strafbare feiten veroordeelde personen, moet worden geconcludeerd dat verzoekster in een relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de voorzieningenrechter de conclusie mogen trekken dat er ernstig gevaar bestaat dat de aan verzoekster verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of strafbare feiten te plegen.
16. Verzoekster heeft vervolgens betoogd dat het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel is genomen. De intrekking van de vergunningen is volgens verzoekster een disproportionele maatregel met verstrekkende financiële gevolgen.
17. Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob, vindt de intrekking van de beschikking slechts plaats indien deze evenredig is met (a) de mate van het gevaar en (b) voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
18. Bij de totstandkoming van het bestreden besluit hebben verweerders gebruik gemaakt van het beleid zoals verwoord in de beleidsregel Handhavingsstrategie Horeca, gepubliceerd in het Gemeenteblad van Utrecht 2011, nr. 55 (hierna: de Handhavingsstrategie), en de beleidsregel voor de toepassing van de Wet Bibob, gepubliceerd in het Gemeenteblad van Utrecht 2005, nr. 57 (hierna: de beleidsregel). In de Handhavingsstrategie staat onder het kopje ‘Wet Bibob’ vermeld dat naar aanleiding van een onderzoek, al dan niet na het inwinnen van een advies bij het Bureau Bibob, de conclusie ‘geen gevaar’, ‘enige mate van gevaar’ of ‘ernstig gevaar’ wordt getrokken. Als de conclusie ernstig gevaar wordt getrokken, dan wordt een reeds verleende vergunning ingetrokken.
19. Gezien de bewoordingen in het hiervoor weergegeven gedeelte van de Handhavingsstrategie, hoeft het college bij de beoordeling of de DHW-vergunning moet worden ingetrokken, in afzonderlijke gevallen geen belangenafweging meer te laten plaatsvinden, indien het een situatie van ernstig gevaar betreft. In dit verband is ter zitting namens verweerders toegelicht dat de belangenafweging in een dergelijk geval wordt geacht te zijn verdisconteerd in het beleid. Alleen in bijzondere omstandigheden kan daarvan worden afgeweken. In de gedingstukken en hetgeen verzoekster heeft aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan te nemen dat dit beleid van verweerders onredelijk of onjuist is. Verweerders hebben voorts, zoals hierboven is overwogen, op goede gronden geconcludeerd dat sprake is van ernstig gevaar en dat van bijzondere omstandigheden niet is gebleken. Dat het bestreden besluit ernstig ingrijpt in de financiële situatie van verzoekster, is inherent aan de intrekking van de vergunningen en kan niet gelden als een bijzondere omstandigheid.
20. Het betoog van verzoekster dat het bestreden besluit onrechtmatig is vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel, slaagt niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat de door verzoekster genoemde gevallen die zich binnen de gemeente Utrecht hebben voorgedaan, geen gelijke gevallen betreffen. Verweerders hebben zich hierbij onweersproken op het standpunt gesteld dat naar een tweetal horecagelegenheden eveneens een onderzoek is ingesteld. Daarbij is gebleken dat een van de bedrijven reeds was gesloten. Voor het andere bedrijf is een Bibob advies gevraagd, op grond waarvan het college uiteindelijk heeft geconcludeerd dat de DHW-vergunning niet hoefde te worden ingetrokken. De verwijzing van verzoekster naar 19 andere horecagelegenheden kan evenmin leiden tot de conclusie dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, nu het hier gaat om bedrijven die buiten de gemeente Utrecht zijn gelegen. Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel moet het gaan om beslissingen van hetzelfde bestuursorgaan.
Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor de conclusie dat het college nader onderzoek zou moeten verrichten naar de stand van zaken bij de overige door verzoekster genoemde horecabedrijven. Er bestaat voor de voorzieningenrechter dan ook geen beletsel om tevens uitspraak in de hoofdzaak te doen.
21. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de voorzieningenrechter de intrekking van de vergunningen op grond van artikel 31, eerste lid, van de DHW, gerechtvaardigd. Voorts volgt uit de intrekking van de DHW-vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 11, eerste lid, onder c, van de Horecaverordening Utrecht 2004, dat de exploitatievergunning door de burgemeester moest worden ingetrokken.
22. Nu hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, is het beroep ongegrond en wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.N. Noorman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.M. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 maart 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.