RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2013 in de zaak tussen
[Eiser] te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. W.T.J.G. Osse),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
Bij besluit van 7 mei 2009 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 2 mei 2005 herzien en de over de periode van 2 mei 2005 tot en met 8 juli 2007 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ad € 52.297,99 bruto van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 20 oktober 2009 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder het besluit van 20 oktober 2009 gewijzigd in die zin dat de WW-uitkering met ingang van 14 november 2005 wordt beëindigd en de over de periode van 14 november 2005 tot en met 8 juli 2007 onverschuldigd betaalde WW-uitkering ad € 37.845,24 wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 16 april 2012 heeft verweerder nogmaals het herzienings- en terugvorderingsbesluit gewijzigd in die zin dat de aan eiser over de periode van 14 november 2005 tot en met 8 juli 2007 onverschuldigde betaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 3.305,20 van hem wordt teruggevorderd.
Bij brief van 10 juli 2012 heeft eiser de rechtbank meegedeeld zich te kunnen vinden in het gewijzigde besluit op bezwaar van 16 april 2012. Hij heeft daarbij tevens verzocht verweerder te veroordelen in de proceskosten ad €12.758,86. De rechtbank heeft verweerder bij brief van 13 juli 2012 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te reageren op het verzoek om veroordeling in de proceskosten. Bij brief van 19 juli 2012 heeft verweerder van deze gelegenheid gebruik gemaakt
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank acht het beroep van eiser, onder toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang bezien met artikel 6:18 van de Awb, mede gericht tegen de besluiten van 8 december 2010 en 16 april 2012.
De besluiten van 20 oktober 2009 en 8 december 2010
3. Verweerder heeft bij besluit van 20 oktober 2009 het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 52.297,99. Bij besluit van 8 december 2010 heeft verweerder dit bedrag gewijzigd en uiteindelijk heeft verweerder bij besluit van 16 april 2012 het terug te vorderen bedrag vastgesteld op € 3.305,20. Gelet op het besluit van16 april 2012 heeft eiser in zoverre geen belang meer bij een inhoudelijke behandeling van zijn gronden gericht tegen de bij besluiten van 20 oktober 2009 en 8 december 2010 vastgestelde bedragen. De beroepen tegen deze besluiten zullen daarom wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het besluit van 16 april 2012
4. Gelet op de stukken en het hiervoor weergegeven procesverloop stelt de rechtbank vast dat verweerder tegemoet is gekomen aan eisers bezwaren tegen het besluit op bezwaar van 8 december 2010. Eiser heeft dan ook geen procesbelang meer bij de beoordeling van zijn beroep. De rechtbank stelt vast dat eiser het beroep niet heeft ingetrokken. Gelet op het voorgaande is het beroep kennelijk niet-ontvankelijk.
5. Eiser heeft de rechtbank verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van schade, bestaande uit de door eiser gemaakte volledige kosten van rechtsbijstand, begroot op € 12.758,86.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) op grond waarvan een hogere proceskostenvergoeding moet worden toegekend dan het forfaitaire bedrag op grond van het Bpb.
7. Voor zover eiser zijn verzoek om schadevergoeding baseert op artikel 8:73 van de Awb, overweegt de rechtbank dat een verzoek om een proceskostenveroordeling niet op deze bepaling kan worden gebaseerd. Op grond van vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 oktober 2006, LJN AY9651) kan, gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de -exclusieve- regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Bpb, niet op grond van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb een -aanvullende- veroordeling in de proceskosten worden uitgesproken. Uit de plaats en de strekking van artikel 8:75 moet worden afgeleid dat hiermee een exclusieve mogelijkheid aan de bestuursrechter wordt geboden om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
8. In artikel 2, eerste lid, van het Bpb is de hoogte van het te vergoeden bedrag aan kosten van verleende rechtsbijstand geregeld. Deze wordt bepaald op basis van het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief.
Op grond van artikel 2, derde lid, van het Bpb kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.
Uit de toelichting bij het Bpb blijkt dat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de regeling onrechtvaardig kan uitpakken en dat de rechter in bijzondere omstandigheden de volgens het Bpb berekende vergoeding kan verhogen of verlagen.
9. Op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, LJN BW5822) levert de omstandigheid dat de besluitvorming door het Uwv niet vlekkeloos is verlopen, geen aanleiding voor aanpassing van het te hanteren tarief. De werkwijze en de besluitvorming van het Uwv dwong eiser niet tot het inroepen van rechtshulp waar een meer dan normale tijdsbesteding mee was gemoeid. Van een uitzonderlijk geval als bedoeld in de toelichting van het Bpb is naar het oordeel van de rechtbank hier dan ook geen sprake.
10. Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank op grond van het Bpb de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 708,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 472,-; 0,5 punt voor de nadere schriftelijke reactie op het besluit van 8 december 2010, waarde per punt € 472,-.
Voor zover het verzoek om vergoeding van de proceskosten ziet op de bezwaarprocedure overweegt de rechtbank dat verweerder in het besluit op bezwaar van 8 december 2010 reeds de in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,- heeft vergoed.
11. De rechtbank zal bepalen dat het Uwv het griffierecht aan eiser vergoedt.
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 20 oktober 2009, 8 december 2010 en 16 april 2012 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 708,-, te betalen door verweerder aan eiser;
- bepaalt dat het Uwv het door eiser betaalde griffierecht ad € 41,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. G.M.T.M. Sips, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Een belanghebbende en het bestuursorgaan kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de dag van bekendmaking hiervan verzet doen bij deze rechtbank, sector Bestuursrecht.