ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ3942

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16-650015-12
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overschrijding van de redelijke termijn in strafvervolging en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 februari 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot moord en mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden. De verdachte was voor het eerst gedagvaard op 31 juli 2012, maar de rechtbank concludeert dat de behandeling van de zaak niet voortvarend is verlopen. Het procesdossier was al op 7 december 2010 ontvangen, maar er zijn tot de dagvaarding geen onderzoeksacties ondernomen. Dit leidde tot een overschrijding van de redelijke termijn van 140 dagen, die geheel aan het openbaar ministerie kan worden toegerekend.

De rechtbank overweegt dat, hoewel overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn die dit wel rechtvaardigen. De verdachte was eerder veroordeeld voor een vergelijkbaar feit, en het had in de rede gelegen om beide zaken gelijktijdig te behandelen. De rechtbank wijst erop dat de vertraging in de behandeling van de zaak niet alleen de verdachte benadeelt, maar ook de rechtsgang in het algemeen. De rechtbank concludeert dat de belangen van de verdachte bij verval van het recht tot strafvervolging zwaarder wegen dan het belang van de gemeenschap bij normhandhaving.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte, waarmee de rechtbank de gevolgen van de overschrijding van de redelijke termijn erkent en de principes van een goede procesorde handhaaft. Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer, waarbij de rechters de argumenten van zowel de verdediging als het openbaar ministerie in overweging hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16-650015-12
vonnis van de meervoudige strafkamer van 26 februari 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren op [1987] te [geboorteplaats]
wonende [adres], [woonplaats]
raadsvrouw mr. C.H. Dijkstra, advocaat te Utrecht
1 Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 26 februari 2013, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering. De gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 27 maart 2010 te [woonplaats] (primair) heeft gepoogd om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, door meermalen met een mes stekende bewegingen in de richting van diens buik te maken, dan wel (subsidiair) dat hij heeft gepoogd [slachtoffer] op deze wijze opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen of (meer subsidiair) dat hij [slachtoffer] heeft mishandeld.
3 De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak.
3.1 De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. De raadsvrouw voert in de eerste plaats aan dat de redelijke termijn waarbinnen de zaak van verdachte door de rechter behandeld dient te worden, als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), is overschreden. In de tweede plaats wijst zij erop dat verdachte in juli 2011 door de meervoudige strafkamer is vervolgd voor een soortgelijk feit en dat het thans ten laste gelegde feit toen eveneens had kunnen worden behandeld.
3.1.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich, onder verwijzing naar de toepasselijke jurisprudentie van de Hoge Raad, op het standpunt dat de overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden. Zij is van oordeel dat deze overschrijding kan worden betrokken in de strafmaat.
3.1.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de redelijke termijn, zoals hiervoor bedoeld, in deze zaak is aangevangen op 27 maart 2010. Verdachte is op die datum voor de eerste en enige keer door de politie verhoord en hij heeft - gelet op de inhoud van dit verhoor - hieraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem ter zake een strafvervolging zou worden ingesteld door het openbaar ministerie. De rechtbank overweegt voorts dat ten aanzien van de redelijke termijn in deze zaak in eerste aanleg geldt dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen. Van bijzondere omstandigheden die zouden moeten leiden tot verlenging van deze termijn is de rechtbank niet gebleken. De redelijke termijn eindigde derhalve op 27 maart 2012.
Verdachte is voor de eerste keer gedagvaard voor de terechtzitting van 31 juli 2012. Deze dagvaarding is ingetrokken. Uitgaande van deze datum had de rechtbank eerst vonnis kunnen wijzen op 14 augustus 2012. De rechtbank stelt op basis hiervan vast dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van 140 dagen.
De rechtbank stelt verder vast dat van een voortvarende behandeling van de zaak door het openbaar ministerie geen sprake is geweest. Het procesdossier is op 7 december 2010 op het parket van de officier van justitie ontvangen, waarna er tot aan de dagvaarding van de beoogde zitting op 31 juli 2012 geen (onderzoeks)handelingen meer zijn verricht. De overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geheel te wijten aan het openbaar ministerie.
De rechtbank overweegt dat overschrijding van de redelijke termijn in beginsel niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen (Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578). De rechtbank is echter van oordeel dat in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaak, op grond van bijzondere, bijkomende omstandigheden het voortzetten van de vervolging in strijd is met beginselen van goede procesorde.
Deze omstandigheden zijn in de eerste plaats gelegen in het feit dat verdachte bij vonnis van de meervoudige strafkamer in de rechtbank Utrecht van 13 juli 2011 is veroordeeld voor een strafbaar feit, gepleegd op 20 maart 2011. Dit betreft een feit dat naar aard vergelijkbaar is met het thans ten laste gelegde feit, maar dat bijna een jaar later is gepleegd. De rechtbank benadrukt dat het in de rede had gelegen het thans ten laste gelegde feit tezamen met dit feit uit 2011 te behandelen op de terechtzitting die tot voornoemd vonnis heeft geleid. Het openbaar ministerie had hiertoe ook alle mogelijkheid, gelet op de eerder genoemde datum van het gereed komen van het procesdossier en gelet op het feit dat er nadien geen (onderzoeks)handelingen meer hebben plaatsgehad. Dat door de behandeling van het thans ten laste gelegde op een separate terechtzitting de redelijke termijn is overschreden, is het openbaar ministerie onder deze omstandigheid extra aan te rekenen.
De rechtbank betrekt daarbij in de tweede plaats dat zij op grond van het dossier in dit stadium niet uitsluit dat de ernst van de gebeurtenissen op 27 maart 2010 minder groot is dan zoals wordt aangenomen in de tenlastelegging. Dit kan ertoe leiden dat het belang dat verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging, omdat moet worden voorkomen dat hij langer dan redelijk is onder de dreiging van (verdere) strafvervolging zou moeten leven, heeft te prevaleren boven het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting.
Ten derde neemt de rechtbank in overweging dat na de eerst geplande zitting op 14 augustus 2012 wederom vertraging is opgetreden. Immers, pas ruim zes maanden na die datum is de zaak opnieuw geagendeerd. Als gevolg hiervan heeft de zitting in de onderhavige zaak bij benadering drie jaar na de ten laste gelegde gebeurtenissen plaatsgevonden.
Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van verdachte.
4 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.P.H. van Driel van Wageningen, voorzitter, mr. J.R. Krol en mr. G. Perrick, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K. de Meulder, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 26 februari 2013.
BIJLAGE : De tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat
Primair
hij op of omstreeks 27 maart 2010 te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet meermalen, althans eenmaal, met een mes stekende beweging(en) in de richting van de buik(streek) en/of het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gemaakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 287 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Subsidiair
hij op of omstreeks 27 maart 2010 te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug, althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (meermalen) met een mes althans een scherp en/of puntig voorwerp (stekende) beweging(en) in de richting van de buik(streek) en/of het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] heeft gemaakt, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
art 302 lid 1 Wetboek van Strafrecht
art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 27 maart 2010 te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug, althans in Nederland, opzettelijk [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met een mes te steken en/of snijden en/of prikken in zijn vinger en/of hand, waardoor voornoemde [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;
art 300 Wetboek van Strafrecht