RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/701562-12 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 1 maart 2013
[B][verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1971],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats], [adres],
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring Wolvenplein te Utrecht.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 15 februari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. W. Hendrickx, naar voren hebben gebracht.
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 17 september 2012 te Utrecht:
feit 1: een revolver en 20 scherpe patronen voorhanden heeft gehad;
feit 2: 4,34 kilogram hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad.
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan en wijst daarbij op de bevindingen van de politie naar aanleiding van de doorzoeking, het onderzoek naar het wapen, de munitie en de verdovende middelen en de bekennende verklaring van verdachte ten aanzien van het wapen en de munitie. De officier van justitie acht de verklaring van verdachte over de verdovende middelen niet aannemelijk. Gezien de wijze waarop de hennep was verborgen acht de officier van justitie niet aannemelijk dat verdachte geen wetenschap had van die hennep.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is primair van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de doorzoeking van de woning van verdachte onrechtmatig is. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering met het gevolg dat al hetgeen uit de doorzoeking is voortgevloeid dient te worden uitgesloten van het bewijs. In het dossier bevindt zich geen, originele, vordering voor die doorzoeking en beslissing daarop van de rechter-commissaris. Daarbij komt dat er op het moment van de doorzoeking, kennelijk op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering, geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Een enkele CIE-melding is hiervoor onvoldoende.
De verdediging is subsidiair van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde 1,9 kilogram hennep welke in de auto is aangetroffen. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig is, dat dit een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering betreft en dat al hetgeen uit de doorzoeking is voortgevloeid dient te worden uitgesloten van het bewijs. De basis voor voornoemde doorzoeking is niet gerelateerd.
De verdediging is meer subsidiair van mening dat verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 2, omdat niet kan worden bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan. Hetgeen in de schuur is aangetroffen betreft knipafval en is geen hennep in de zin van de Opiumwet. Ten aanzien van hetgeen in de auto is aangetroffen kan niet worden vastgesteld dat verdachte hiervan wetenschap had.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
4.3.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 17 september 2012 werd te Utrecht de woning van verdachte doorzocht. In deze woning werd een revolver van het merk Rossi (kaliber 38 Special) aangetroffen. Daarnaast werd munitie aangetroffen, te weten vijf scherpe patronen van het merk Federal (kaliber 38 Special), elf scherpe patronen van het merk Federal (kaliber 38 Special) en vier scherpe patronen van het merk HP (kaliber 38 Special). Voornoemd wapen en voornoemde patronen zijn een vuurwapen en munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de Wet wapens en munitie.
Voorts werd in de schuur achter de woning een koffer met hennep aangetroffen en werden in kofferbak van de auto (die op naam stond van [verdachte]), welke stond geparkeerd in de voortuin van de woning, één vuilniszak gevuld met diverse zakken met hennep aangetroffen. De aangetroffen verdovende middelen betroffen in totaal 2,44 en 1,90 kilogram hennep zoals vermeld op lijst II van de Opiumwet.
Verdachte heeft bekend dat hij voornoemd wapen, voornoemde munitie en de in de schuur aangetroffen verdovende middelen in zijn bezit heeft gehad.
4.3.2 Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de doorzoeking
De verdediging heeft aangevoerd dat de doorzoeking van de woning van verdachte en de aanhorigheden onrechtmatig is. In het dossier van de verdediging bevindt zich geen vordering voor de doorzoeking en evenmin de beslissing daarop van de rechter-commissaris. Daarbij komt dat er op het moment van de doorzoeking, kennelijk op grond van artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering, geen sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Een enkele CIE-melding is hiervoor onvoldoende.
De verdediging heeft tevens aangevoerd dat de doorzoeking van de auto onrechtmatig is, omdat de basis van deze doorzoeking niet is gerelateerd.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een rechtmatige doorzoeking van de woning van verdachte en verwerpt het verweer van de verdediging. Hiertoe wordt als volgt overwogen,
De rechtbank beschikt ten aanzien van verdachte over een procesdossier met daarin onder meer:
- het – originele – proces-verbaal van aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming;
- de – originele – vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming; en
- de – originele – beslissing daarop van de rechter-commissaris.
Uit deze stukken blijkt dat de doorzoeking van de woningen gelegen aan de [adres], [adres], [adres] en [adres]en aanhorigheden is gebaseerd op artikel 110 van het Wetboek van Strafvordering en op verdenking van art. 420bis/ter/quater van het Wetboek van Strafrecht, artikel 3 onder B en C van de Opiumwet en artikel 26 van de Wet wapens en munitie.
Voor de doorzoeking bestond, gezien de inhoud van het proces-verbaal van de aanvraag van de doorzoeking ter inbeslagneming, naar het oordeel van de rechtbank voldoende verdenking, te weten een redelijk vermoeden van schuld.
Uit voornoemde aanvraag blijkt dat de politie op 22 augustus 2012 de volgende CIE-informatie ontving: Op het woonwagenkamp aan de [adres] in [woonplaats] wonen de ongeveer 65-jarige [O] met zijn partner [W] en hun drie kinderen[A], [B] en [C]. [C] woont daar samen met haar vriend, de ongeveer 34-jarige [D]. De gehele familie zit al jarenlang in de grootschalige hennephandel en verdient daar veel geld mee, wat zij thuis verbergen. De drie luxe woonwagens op het woonwagenkamp zijn gekocht en cash betaald met hun crimineel verdiende geld. [O] en zijn schoonzoon [D] verkopen daarnaast ook vuurwapens en munitie. [O] en [D] zijn op dit moment in het bezit van meerdere vuurwapens en munitie. De vuurwapens en munitie liggen goed verborgen op het woonwagenkamp waaronder in de woonwagens van [O] en zijn kinderen.
De verstrekte informatie kan als betrouwbaar worden aangemerkt.
Naar aanleiding van deze CIE-informatie is door de politie onderzocht wie volgens de Gemeentelijke basisadministratie waren ingeschreven in de woningen gelegen op het woonwagenkamp aan de [adres] te [woonplaats]. Een van de bewoners bleek verdachte te zijn. Omdat de inschrijvingen niet volledig leken te kloppen is door de wijkagent onderzoek ingesteld. De feitelijke bewoning was volgens de wijkagent zoals de CIE-informant had gesteld. Voorts is de financiële situatie van de bewoners – waaronder die van verdachte – onderzocht, waarbij gebruik is gemaakt van gegevens van de Belastingdienst en de gemeente. Bij geen van de bewoners kon de waarde van hun bezit worden verklaard door de door hen opgegeven inkomens. In het licht van de verkregen CIE- en aanvullende informatie is de doorzoeking van de woning van verdachte gebaseerd op een verdenking als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering en is de doorzoeking rechtmatig.
Ook is de rechtbank van oordeel dat de doorzoeking van de auto van verdachte rechtmatig is. De bevoegdheid van de politie tot die doorzoeking is gebaseerd op artikel 9 van de Opiumwet.
4.3.3 Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de hennep uit de schuur
De verdediging heeft aangevoerd dat hetgeen in de schuur is aangetroffen knipafval, te weten blaadjes en takjes, betreft en aldus geen hennep is in de zin van de Opiumwet.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat de aangetroffen hennepplantdelen, of dit nu knipresten zijn of niet, vallen onder de Opiumwet. In lijst II van de Opiumwet wordt hennep namelijk omschreven als: elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden. De aangetroffen hennepplantdelen voldoen aan deze omschrijving.
4.3.4 Nadere bewijsoverwegingen ten aanzien van de hennep uit de auto
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte geen wetenschap had van de hennep welke in de auto was aangetroffen. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de auto, welke geen privé eigendom was – maar onderdeel van de bedrijfsvoorraad betrof –, had uitgeleend voor een proefrit en dat hij de kofferbak, nadat de auto was teruggebracht, niet had gecontroleerd.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De doorzochte auto stond, anders dan de overige voertuigen die eveneens tot de bedrijfsvoorraad van verdachte behoorden, bij verdachte op zijn erf (te weten in de voortuin van zijn woning). Daarbij komt dat, voor zo ver er sprake was van een proefrit, verdachte geen concrete aanknopingspunten heeft gegeven over de identiteit van de persoon die de proefrit zou hebben gemaakt, terwijl dit wel op zijn weg lag. Bovendien acht de rechtbank het onaannemelijk dat iemand zomaar een grote hoeveelheid hennep met een flinke straatwaarde achterlaat in de auto van een ander. Tot slot is verdachte bekend met hennep. Verdachte heeft in het verleden een growshop gehad en had hennep in een koffer op de zolder van zijn schuur liggen. Deze omstandigheden in onderling verband en nauwe samenhang bezien, maken dat het verweer van verdachte dat hij geen wetenschap had van de in zijn auto aanwezige hennep, wordt verworpen.
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op 17 september 2012 te Utrecht, een wapen van categorie III, te weten een revolver (merk Rossi, kaliber 38 Special), en munitie van categorie III, te weten 5 scherpe patronen (kaliber 38 Special) en 15 scherpe patronen (kaliber 38 Special, merk Federal [11x] en HP [4x]), voorhanden heeft gehad;
2.
op 17 september 2012 te Utrecht, opzettelijk aanwezig heeft gehad 2,44 kilogram en 1,9 kilogram hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar als
feit 1: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen en munitie van categorie III;
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden en twintig dagen, met aftrek van voorarrest.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om bij de strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, met de wijze waarop de politie het woonwagenkamp is binnengevallen en met het feit de zaak in de media veel aandacht heeft gehad. De verdediging acht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf welke gelijk is aan het voorarrest voldoende. Dit kan eventueel worden aangevuld met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf of met een werkstraf.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Bij een inval op een woonwagenkamp zijn bij verdachte in de woning, schuur en auto een vuurwapen, een flinke hoeveelheid munitie en een hoeveelheid softdrugs aangetroffen.
Verdachte heeft zich ten eerste schuldig gemaakt aan het bezit van een vuurwapen en van een flinke hoeveelheid munitie. Deze goederen vormen een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen. Dat is ook precies de reden dat een doorzoeking waarbij men verwacht vuurwapens aan te treffen, vaak vooraf wordt gegaan door een professionele inval door speciaal daarvoor getrainde politiemensen van het arrestatieteam. Tegen het ongecontroleerde bezit van wapens en munitie dient streng te worden opgetreden. Verdachte heeft zich voorts schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van een flinke hoeveelheid softdrugs. Softdrugs zijn stoffen die bij langdurig gebruik kunnen leiden tot schade voor de gezondheid. Het gebruik van dergelijke middelen veroorzaakt, mede door vaak daarmee gepaard gaand crimineel gedrag, onrust en schade in de samenleving.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank rekening gehouden met een uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 11 oktober 2012, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten, maar wel eerder is getransigeerd voor een drugs gerelateerd delict.
De officier van justitie heeft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden en twintig dagen geëist. De rechtbank is, in het licht van het voorgaande en gelet op hetgeen voor soortgelijke feiten onder soortgelijke omstandigheden wordt opgelegd, van oordeel dat dat in beginsel een gevangenisstraf dient te worden opgelegd, echter van een kortere duur dan gevorderd. De rechtbank ziet in het gegeven dat verdachte niet eerder is veroordeeld en in de aard van de bewezen verklaarde feiten bovendien aanleiding om een deel van deze straf, groot één maand, voorwaardelijk op te leggen, om verdachte er van te weerhouden opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal de tijd die door verdachte in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de straf in mindering brengen
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 57 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 55 van de Wet wapens en munitie en artikel 10 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde en op de reeds aangehaalde artikelen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde de volgende strafbare feiten oplevert:
feit 1: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen en munitie van categorie III;
feit 2: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezene strafbaar;
verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden;
beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht;
beveelt dat een gedeelte, groot 1 (één) maand, van deze gevangenisstraf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast;
stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. I.M. Vanwersch en C.S.K. Fung Fen Chung, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 maart 2013.