RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
afdeling Civiel recht
kantonrechter
zitting houdend te Utrecht
zaaknummer: 824182 UC EXPL 12-11408 MEH 4215
Vonnis van 20 februari 2013
de besloten vennootschap
[bedrijf 1],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder te noemen: [bedrijf 1],
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. A.M.M. Deneer / I.A.N. Factoring B.V.,
de besloten vennootschap
[bedrijf 3],
gevestigd te [vestigingsplaats],
verder te noemen: [bedrijf 3],
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. J.P.N. de Wit.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 september 2012;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- het proces-verbaal van comparitie van 15 november 2012.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Feiten
2.1. Op 23 januari 2009 heeft [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] een overzicht gestuurd van de nog openstaande facturen ter zake van de levering van citroenen aan derden. Het bedrag waarop [bedrijf 1] aanspraak maakt, is € 24.104,88.
2.2. Nadat betaling uitbleef, heeft [bedrijf 1] haar vordering ter incasso uit handen gegeven aan IAN.
2.3. In zijn brief van 19 mei 2011 aan IAN schrijft de advocaat van [bedrijf 3] dat [bedrijf 1] geen vordering op [bedrijf 3] heeft, omdat partijen geen overeenkomst met elkaar hebben gesloten. Volgens [bedrijf 3] heeft [bedrijf 1] met Daltex Baltic samengewerkt.
Verder sommeert [bedrijf 3] [bedrijf 1] binnen 10 dagen een bedrag te betalen van € 45.441,45 ter zake van aan haar gecedeerde vorderingen op [bedrijf 1] [A] en de heer [B] die handelt onder de naam De Omval.
3. Het geschil
in conventie
3.1. [bedrijf 1] vordert dat de kantonrechter [bedrijf 3] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 24.104,88 vanaf de dagvaarding en de kosten van het geding.
3.2. Zij legt daaraan het volgende ten grondslag. Volgens [bedrijf 1] is zij in 2008 met [bedrijf 3] gaan samenwerken ter zake van de verkoop en levering van verse groenten, fruit en aardappelen aan derden. [bedrijf 1] stelt dat zij met [bedrijf 3] overeen is gekomen dat zij de zaken zou inkopen en dat [bedrijf 3] deze zou verkopen. Partijen zouden de opbrengst gelijkelijk delen, dat wil zeggen: de gerealiseerde verkoopprijs verminderd met de kosten.
3.3. Medio april/mei 2008 heeft [bedrijf 1] Braziliaanse citroenen ingekocht die door [bedrijf 3] zijn verkocht aan partijen in Litouwen en Rusland, aldus [bedrijf 1]. [bedrijf 3] heeft – na creditering – een bedrag van € 85.614,44 aan de kopers in rekening gebracht. De kosten van inkoop en vervoer bedroegen volgens [bedrijf 1] € 70.474,63. De te verdelen winst bedroeg € 15.140,03, zodat elk van partijen recht heeft op een winstaandeel van € 7.570,02, aldus nog steeds [bedrijf 1]. [bedrijf 3] is dan ook gehouden de verkoopopbrengst verminderd met het winstaandeel aan [bedrijf 1] te vergoeden, zijnde een bedrag van € 78.044,64. Volgens [bedrijf 1] heeft [bedrijf 3] in drie tranches in totaal een bedrag van € 53.939,76 betaald, zodat een bedrag van € 24.104,88 resteert.
3.4. [bedrijf 3] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
3.5. [bedrijf 3] vordert dat de kantonrechter [bedrijf 1] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 5 september 2012 en de kosten van het geding.
3.6. [bedrijf 3] stelt twee aan haar gecedeerde vorderingen op [bedrijf 1] te hebben. De eerste betreft een vordering [A] uit hoofde van een geldlening aan 4 [naam], gevestigd in Zuid-Afrika. Volgens [bedrijf 3] is 4 [naam] gefuseerd met [bedrijf 1], althans is 4 [naam] “opgegaan” in [bedrijf 1]. Dit betekent volgens [bedrijf 3] dat [bedrijf 1] rechtsopvolgster onder algemene titel is van 4 [naam], zodat zij gehouden is de lening terug te betalen. Bij akte van cessie van 18 mei 2011 heeft [A] haar vordering op [bedrijf 1] aan [bedrijf 3] gecedeerd.
De tweede vordering betreft de door [B] aan [bedrijf 3] op 18 mei 2012 gecedeerde vordering met betrekking tot werkzaamheden in de periode van januari tot en met november 2008, waarvoor hij op 23 december 2008 aan [bedrijf 1] een factuur heeft gestuurd van € 19.635,- (inclusief BTW).
3.7. [bedrijf 1] voert verweer. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1. Alvorens de stellingen van partijen te bespreken stelt de kantonrechter voorop dat een partij die een beroep wil doen op feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren. Een andere opvatting komt in strijd met de eisen van een behoorlijke rechtspleging (vergelijk HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814). Anders gezegd: het is niet de taak van de rechter (ongesorteerde) stukken uit te zoeken, te rangschikken en op hun eventuele betekenis voor het betreffende geding te onderzoeken.
De kantonrechter is van oordeel dat [bedrijf 1] bij dagvaarding een aanzienlijke hoeveelheid producties in het geding heeft gebracht zonder dat concreet naar deze producties wordt verwezen of deze nader worden toegelicht. Gelet hierop is de kantonrechter niet gehouden alle in deze producties vermelde feiten en omstandigheden zonder meer als door [bedrijf 1] aan haar standpunten ten grondslag gelegde stellingen aan te merken. De kantonrechter zal deze producties daarom bij zijn beoordeling betrekken, voor zover de daarin vervatte feiten en omstandigheden waarop [bedrijf 1] zich ter onderbouwing van haar stellingen beroept, aanstonds duidelijk zijn.
Daar staat tegenover dat het verweer van [bedrijf 3] evenmin bijzonder duidelijk is, doordat zij – in het bijzonder tijdens de zitting – een grote hoeveelheid feiten heeft aangevoerd waarvan de relevantie niet zonder meer vaststaat, en niet steeds coherente stellingen heeft opgeworpen.
4.2. Niet in geschil is dat [bedrijf 1] citroenen heeft ingekocht en dat deze citroenen op basis van een samenwerkingsovereenkomst door een andere partij zijn doorverkocht aan afnemers in Litouwen en Rusland. De berekening en de hoogte van de vordering van [bedrijf 1] zijn evenmin in geschil. Partijen twisten wel over de vraag met welke partij [bedrijf 1] heeft samengewerkt in verband met de doorverkoop van citroenen.
Volgens [bedrijf 1] heeft zij met [bedrijf 3] samengewerkt op basis van een via e-mailcorrespondentie tot stand gekomen wilsovereenstemming, welke correspondentie namens [bedrijf 3] is gevoerd door [B]. Er is geen getekende overeenkomst, aldus [bedrijf 1]. Ter onderbouwing van het bestaan van de wilsovereenstemming verwijst zij onder meer naar het door [B] opgestelde e-mailbericht van 14 juli 2008 van [bedrijf 3] waarin is geschreven:
“bijgaand de calculatie van de braziliaanse citroenen voor nevskaya st petersburg
controleer het als je tijd hebt, bij akkoord maak ik het saldo naar je over.
de calculatie van litouwen komt in een volgende mail”
Verder stelt [bedrijf 1] dat [bedrijf 3] daadwerkelijk de citroenen aan afnemers heeft geleverd. Dit blijkt uit drie facturen van [bedrijf 3] aan UAB Litbana met de nummers 20810, 20812 en 20814.
Ook wijst [bedrijf 1] erop dat [bedrijf 3] al een deel van het verschuldigde heeft betaald (zie r.o. 3.3). Weliswaar heeft ook Daltex Baltic een deel van het verschuldigde betaald, maar dit heeft zij namens [bedrijf 3] gedaan, aldus [bedrijf 1].
4.3. De kantonrechter begrijpt het verweer van [bedrijf 3] zo dat [bedrijf 1] met Daltex Baltic heeft samengewerkt en dat [bedrijf 3] slechts zijdelings bij deze samenwerking betrokken is geweest zonder dat zij betalingsverplichtingen op zich heeft genomen.
Tijdens de zitting heeft [B] (die naar eigen zeggen betrokken is geweest bij zowel [bedrijf 3] als Daltex Baltic) toegelicht dat Daltex Baltic met een Egyptische onderneming, genaamd [naam], heeft samengewerkt om citrusvruchten in Europa te verkopen. In dit verband heeft Daltex Baltic op haar beurt samengewerkt met [bedrijf 1]. Volgens [B] heeft hij tijdens de besprekingen met [bedrijf 1] aangegeven dat hij namens Daltex Baltic handelde.
Op een gegeven moment moest Daltex Baltic geliquideerd worden. Omdat daaraan geen ruchtbaarheid gegeven mocht worden, kon Daltex Baltic geen eigen facturen gebruiken, zodat besloten is gebruik te maken van facturen van [bedrijf 3]. Dit is de reden waarom een van de afnemers van de citroenen, UAB Litbana, facturen van [bedrijf 3] ontving in plaats van Daltex Baltic en ook aan [bedrijf 3] heeft betaald. UAB Litbana heeft evenwel schriftelijke koopovereenkomsten met Daltex Baltic gesloten, aldus [bedrijf 3]. Dat UAB Litbana en Daltex Baltic met elkaar hebben gecontracteerd, blijkt volgens [bedrijf 3] ook uit de fax van 19 mei 2011 van UAB Litbana aan de raadsman van [bedrijf 3]:
“We, UAB Litbana, certify that the deal with Brazilian lemons from Andrade company in April/May 2008 (…) was conducted between us and [bedrijf 4]”
4.4. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Rechtsvordering ligt het op de weg van [bedrijf 1] feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen dat zij de samenwerkingsovereenkomst met [bedrijf 3] heeft gesloten op grond waarvan op laatstgenoemde betalingsverplichtingen rusten.
4.5. De kantonrechter is van oordeel dat het verweer van [bedrijf 3] op punten belangrijke innerlijk tegenstrijdig is. In haar conclusie van antwoord stelt zij zich op het standpunt dat [B] zich vergist heeft en in de mail van 14 juli 2008 en de bijbehorende bijlage per ongeluk de naam [bedrijf 3] heeft vermeld in plaats van Daltex Baltic. Tijdens de zitting heeft [B] evenwel toegelicht dat de administrateur van [naam] deze vergissing begaan heeft.
Verder heeft [bedrijf 3] geen verklaring gegeven voor het feit dat ook Daltex Baltic aan [bedrijf 1] heeft (door)betaald, terwijl de facturen aan de afnemers door [bedrijf 3] zijn verstuurd en vaststaat dat ook [bedrijf 3] door de afnemers is betaald.
Evenmin heeft [bedrijf 3] ter onderbouwing van haar verweer de schriftelijke overeenkomsten tussen Daltex Baltic en (in elk geval) UAB Litbana in het geding gebracht.
4.6. Op grond hiervan is de kantonrechter van oordeel dat op voorhand bewezen is dat tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen ter zake van de (door)verkoop van citrusvruchten op grond waarvan laatstgenoemde een bedrag van € 24.104,88 moet betalen.
Hier staat tegenover de fax van UAB Litbana van 19 mei 2011 waarin zij verklaart een koopovereenkomst met Daltex Baltic te hebben gesloten, zodat niet uitgesloten kan worden dat niet [bedrijf 3] maar Daltex Baltic met [bedrijf 1] heeft samengewerkt ter zake van de levering van de onderhavige citroenen. Hierom zal de kantonrechter [bedrijf 3] toelaten tot het leveren van tegenbewijs, in die zin dat zij in de gelegenheid zal worden gesteld het door [bedrijf 1] geleverde bewijs te ontzenuwen.
Als [bedrijf 3] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dient zij deze afzonderlijk bij akte in het geding te brengen.
Als zij het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dient zij dit in de akte te vermelden en de verhinderdata op te geven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een eventueel getuigenverhoor bepalen. De kantonrechter gaat ervan uit dat bij het tijdstip van oproeping van de getuigen rekening wordt gehouden met de te verwachten duur van het verhoor per getuige, waarbij als leidraad kan worden aangehouden dat het verhoor van een getuige die niet tevens partij is, ten minste 60 minuten pleegt te duren, en dat van een getuige die ook partij is, ten minste 90 minuten. Als [bedrijf 3] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon (bij rechtspersonen: rechtsgeldig vertegenwoordigd) aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.7. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.8. Volgens [bedrijf 3] heeft [A] een vordering uit hoofde van een geldlening aan 4 [naam] aan haar gecedeerd. De vordering bedraagt € 25.806,45, vermeerderd met 12% (kennelijk) rente. Ter onderbouwing van haar stelling dat 4 [naam] gefuseerd is met [bedrijf 1], althans dat [bedrijf 1] rechtsopvolgster onder algemene titel is van 4 [naam], verwijst zij naar een persbericht van [bedrijf 1] van 19 mei 2008 op de website <www.agf.nl>, waarin de heer Th. Jansen van [bedrijf 1] als volgt wordt geciteerd: “Deze week volgen ook de eerste Clementines verpakt onder het eigen label 4-[naam].”. Ook wordt in dit artikel (vermoedelijk door [Y], de schrijver van het artikel) vermeld: “[bedrijf 1] heeft in Zuid-Afrika twee eigen farms met een totale oppervlakte van ongeveer honderd hectare.”.
Verder stelt [bedrijf 3] dat zij van de heer [X], directeur van [bedrijf 1], heeft vernomen dat 4 [naam] en [bedrijf 1] zijn gefuseerd, althans dat 4 [naam] in [bedrijf 1] is opgegaan.
4.9. [bedrijf 1] betwist dat 4 [naam] met haar is gefuseerd, althans dat zij op welke wijze ook rechtsopvolgster onder algemene titel is van deze onderneming. Volgens haar is haar dochteronderneming [bedrijf 1] in 2005 medeaandeelhouder geworden van 4 [naam]. 4 [naam] is een aparte entiteit, aldus [bedrijf 1]. Ter onderbouwing van dit verweer beroept [bedrijf 1] zich onder meer op de schriftelijke verklaring van [X] van 1 november 2012. Deze verklaring luidt:
“Hierbij verklaar ik, [X], [bedrijf 5], nooit te hebben vermeld dat [bedrijf 2] [bedrijf 1] zijn gefuseerd. [bedrijf 1] was, via haar dochterbedrijf [bedrijf 1] (en niet [bedrijf 1]) 40% aandeelhouder in 4 [naam]. Daarnaast bestond er een handelsrelatie tussen 4 [naam] en [bedrijf 1]. Dat is ook zodanig gecommuniceerd richting [bedrijf 3].”
4.10. Het voorgaande leidt in elk geval tot de conclusie dat [bedrijf 1] heeft samengewerkt met 4 [naam] en onder dat label citrusvruchten op de markt heeft gebracht, zoals [bedrijf 1] ook heeft aangevoerd. Dit betekent echter niet dat [bedrijf 1] ook gehouden is de schuld van 4 [naam] te voldoen. Gelet op het – mede ter comparitie – gevoerde verweer door [bedrijf 1] had het op de weg van [bedrijf 3] gelegen nadere feiten en omstandigheden te stellen ter onderbouwing van haar standpunt dat [bedrijf 1] rechtsopvolgster onder algemene titel is van 4 [naam]. Dit heeft zij nagelaten, zodat haar vordering op dit punt als zijnde onvoldoende onderbouwd in het eindvonnis zal worden afgewezen.
4.11. De tweede vordering betreft een vordering van [B]/De Omval op [bedrijf 1] ten bedrage van € 19.635,- (inclusief BTW). Deze vordering is door [B] aan [bedrijf 3] gecedeerd. Tijdens de comparitie heeft [B] toegelicht dat hij ten behoeve van [bedrijf 1] in de periode van januari tot en met november 2008 consultancywerkzaamheden heeft verricht. Deze werkzaamheden staan los van de samenwerking tussen [bedrijf 1] en Daltex Baltic, aldus [B]. Volgens [B] hebben hij en [bedrijf 1] geen loon afgesproken, zodat laatstgenoemde op grond van het bepaalde in artikel 7:405 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek een redelijk loon verschuldigd is. [bedrijf 1] acht een loon van € 1.500,- per maand redelijk, aldus [B].
4.12. [bedrijf 1] betwist enig bedrag aan [B] verschuldigd te zijn. Volgens haar hebben partijen samengewerkt op 50/50-basis. Dit betekent dat partijen recht hadden op de helft van het gerealiseerde resultaat na aftrek van de kosten. Hierover bestond volgens [bedrijf 1] geen misverstand, mede gelet op het feit dat [B] de afrekeningen volgens deze systematiek op 14 juli 2008 aan [bedrijf 1] heeft gestuurd. Deze afspraak blijkt volgens haar verder uit de e-mail van 25 maart 2008 van [naam] aan [B]. Hierin schrijft [naam] onder meer:
“(…)
Martin - gewoon “samenwerken” op dezelfde manier zoals wij gedaan hebben de laatste maanden voor alle veranderingen.
Alles wat wij doen het - volledige resultaat delen wij 50/50 - dat zal de ene keer wat meer en de andere keer wat minder zijn.
(…)”
In oktober 2008 hebben partijen van gedachten gewisseld over een gewijzigde beloning vanaf 1 oktober 2008, aldus [bedrijf 1]. Ter onderbouwing hiervan verwijst [bedrijf 1] naar een e-mailbericht van 24 oktober 2008 van [naam] aan [B], waarin een voorstel wordt gedaan voor betaling door [bedrijf 1] van € 1.500,- per maand. Hierop is niet door [B] gereageerd, aldus [bedrijf 1].
4.13. De kantonrechter oordeelt als volgt. Ook ten aanzien van [bedrijf 3] geldt dat zij op een zodanige wijze een beroep op feiten en omstandigheden moet doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren (zie r.o. 4.1).
Ter onderbouwing van haar stelling dat [B] consultancywerkzaamheden heeft verricht, verwijst [bedrijf 3] naar de e-mailcorrespondentie die [bedrijf 1] als productie 9 bij haar dagvaarding in het geding heeft gebracht. Deze correspondentie is niet alleen ongedateerd, maar ook zodanig ongeordend dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet is in te zien op welke wijze deze correspondentie haar stelling kan onderbouwen. Dit geldt temeer omdat de e-mailberichten waarop [bedrijf 3] zich beroept wat betreft de inhoud ervan niet zonder meer begrijpelijk zijn.
Aan de andere kant is de relevantie van de verwijzing door [bedrijf 1] naar de door [bedrijf 3] verstuurde afrekeningen en de besprekingen over een nieuwe beloning, niet duidelijk. Deze afrekeningen en besprekingen hebben betrekking op de door [bedrijf 1] in conventie gestelde samenwerking met [bedrijf 3] ter zake van de verkoop van citrusvruchten (zie r.o. 4.2), terwijl [bedrijf 3] juist stelt dat de consultancywerkzaamheden losstaan van deze samenwerking.
4.14. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat op grond van het door partijen gevoerde debat in de kern slechts vaststaat dat [bedrijf 3] stelt dat [B] consultancywerkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht en [bedrijf 1] dit betwist. Gelet hierop had het op de weg van [bedrijf 3] gelegen haar stelling nader met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Omdat zij dit heeft nagelaten, zal de kantonrechter deze stelling passeren, zodat haar vorderingen ook op dit punt in het eindvonnis zullen worden afgewezen.
4.15. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. De beslissing
De kantonrechter
5.1. laat [bedrijf 3] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen de op voorhand bewezen geachte stelling dat tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 3] een samenwerkingsovereenkomst tot stand is gekomen ter zake van de (door)verkoop van citrusvruchten,
5.2. verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 20 maart 2013 om [bedrijf 3] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze zij bewijs wil leveren,
5.3. bepaalt dat, als [bedrijf 3] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, zij die stukken op voornoemde rolzitting in het geding moet brengen,
5.4. bepaalt dat, als [bedrijf 3] bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, zij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen dient op te geven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen in de vier maanden nadien verhinderd zijn; zij dient bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrij te laten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
5.5. bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
- als [bedrijf 3] geen gebruik maakt van de mogelijkheid verhinderdata op te geven, de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, als bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.6. bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan,
5.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Heinemann, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2013.