ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1976

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
16/441301-11 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dood door schuld door koolmonoxidevergiftiging als gevolg van nalatigheid van verhuurder

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is de verdachte, een verhuurder, beschuldigd van dood door schuld na de koolmonoxidevergiftiging van een huurder. De feiten dateren van 8 maart 2010, toen het levenloze lichaam van de huurder werd aangetroffen in een als woning ingerichte schuur. De rechtbank heeft vastgesteld dat de huurder is overleden aan koolmonoxidevergiftiging, veroorzaakt door een gaskachel die door de verdachte was geïnstalleerd. De gaskachel was niet op de juiste wijze geïnstalleerd en is nooit gecontroleerd, ondanks klachten van eerdere huurders over de werking ervan. De rechtbank oordeelt dat de verdachte aanmerkelijk onachtzaam en nalatig heeft gehandeld door de installatie van de gaskachel over te laten aan een voormalig huurder zonder professionele kwalificaties en door geen controle uit te voeren na klachten. De rechtbank legt de verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 240 uur op. De rechtbank wijst ook een schadevergoeding toe aan de nabestaanden van het slachtoffer, ter compensatie van de materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/441301-11 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 21 februari 2013.
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1974],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats], [adres].
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 februari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en zijn advocaat, mr. E.J. Moll, advocaat te Doetinchem, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd.
De tenlastelegging is, met wijziging, als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:
op 8 maart 2010 te [woonplaats] [slachtoffer 1] door verdachte zijn schuld is komen te overlijden.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en baseert zich daarbij op de bevindingen van de politie op de plaats delict, het onderzoek aan het lichaam van het slachtoffer, het onderzoek naar de gaskachel, de verklaringen van getuigen en de verklaring van verdachte.
Het slachtoffer is overleden aan koolmonoxidevergiftiging en er bestaat een evident causaal verband tussen de doodsoorzaak en de staat van de kachel in de ruimte welke verdachte aan het slachtoffer ter beschikking had gesteld. De verantwoordelijkheid voor de veiligheid en het onderhoud van verbrandingstoestellen – zoals gaskachels – ligt bij de eigenaar en, in dit geval dus, bij de verhuurder van de ruimte. De zorgplicht van de verhuurder van een ruimte en de algemene norm dat niemand zich zodanig onvoorzichtig of onzorgvuldig mag gedragen dat het leven van iemand anders wordt vernietigd, brengen met zich mee dat iemand die een ruimte als woonruimte ter beschikking stelt, moet zorgen voor een veilige woonomgeving.
Verdachte handelde grovelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig door het slachtoffer een slecht geventileerde ruimte te verhuren met daarin een op onjuiste wijze geïnstalleerde kachel, waaraan bovendien – langere tijd – geen of onvoldoende onderhoud dan wel controle was gepleegd. Het risico op koolmonoxidevergiftiging is een feit van algemene bekendheid.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging is van mening dat verdachte moet worden vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit en voert daartoe het volgende aan.
Ten eerste is verdachte niet de persoon geweest die de kachel in de ruimte heeft geïnstalleerd. Dat heeft een huurder gedaan.
Ten tweede heeft niet zozeer de eventuele slechte staat van onderhoud, maar de onjuiste manier van installeren, tot gevolg gehad dat er koolmonoxide in de ruimte kwam.
Tot slot is het overlijden van het slachtoffer mede veroorzaakt door een aantal omstandigheden die niet aan de verdachte zijn te wijten. Verdachte merkt de dood van het slachtoffer aan als een ongeluk, als gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Zo was de ruimte slecht geventileerd en zijn er in het lichaam van het slachtoffer sporen van cannabisgebruik aangetroffen. Mogelijk is het cannabisgebruik in negatieve zin van invloed geweest op het reactievermogen van het slachtoffer.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het hem ten laste gelegde feit heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
4.3.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 8 maart 2010 werd het levenloze lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen in een als woning ingerichte schuur, zonder water- en kookvoorziening, gelegen achter het pand [adres] te [woonplaats]. Het slachtoffer bleek te zijn overleden aan koolmonoxidevergiftiging.
Het slachtoffer huurde de ruimte als woonruimte van verdachte. In de ruimte stond een gaskachel die op onjuiste wijze van geïnstalleerd. De kachel was een zogenaamd afvoergebonden toestel, ontworpen om lucht uit de verwarmde ruimte aan te zuigen naar de verbrandingskamer en verbrandingsgassen af te voeren uit de verbrandingskamer via de rookgasafvoer aan de achterzijde. De rookgasafvoer van de kachel kwam direct uit op een rooster in de muur. Het afvoerkanaal van de kachel liep vrijwel horizontaal, waardoor de correcte afvoer van verbrandingsgassen niet werd geborgd en de verbrandingsgassen in de verwarmde ruimte konden terechtkomen. Gezien het feit dat de werking van deze gaskachel berustte op een zogenaamd open systeem, waarbij aanvoer van verse lucht van binnen moet komen en afvoer van rookgassen middels een trek in de afvoerpijp moet plaatsvinden, was het aanbrengen van een afvoerpijp tot aan tenminste het dak noodzakelijk. Nu een dergelijke afvoerpijp ontbrak, daalde door (gedeeltelijke) recirculatie van de verbrandingsgassen de zuurstofconcentratie en steeg de concentratie koolmonoxide in de verwarmde ruimte, waardoor een levensbedreigende situatie kon ontstaan.
De gaskachel was een aantal jaren eerder met toestemming van verdachte geïnstalleerd door een voormalig huurder en is daarna nooit gecontroleerd door een deskundige op het gebied van gaskachels. Verdachte heeft het materiaal bekostigd. Controle bleef ook uit toen verschillende – voormalige – huurders hadden geklaagd over de gaskachel.
4.3.2 Aanvullende overwegingen ten aanzien van de toerekening
De verdediging heeft aangevoerd dat het overlijden van het slachtoffer het gevolg is van een niet aan verdachte toe te rekenen ongelukkige samenloop van omstandigheden. De ruimte was slecht geventileerd. Het slachtoffer heeft waarschijnlijk zelf de kieren in de ruimte afgedicht en geen raam open gezet om te ventileren. Voorts zijn er in het lichaam van het slachtoffer aanwijzingen gevonden voor cannabisgebruik. Doordat het slachtoffer onder invloed was heeft hij mogelijk de eerste symptomen van koolmonoxidevergiftiging niet kunnen waarnemen, waardoor hij ook geen raam heeft opengezet.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat de hoofdoorzaak van het overlijden van het slachtoffer de gebrekkig geïnstalleerde gaskachel is. Doordat de gaskachel foutief was geïnstalleerd, kon koolmonoxide in de ruimte vrijkomen, waaraan het slachtoffer is overleden.
Verdachte heeft voornoemde – tweedehands – gaskachel laten installeren door een voormalig huurder uit Bulgarije van wie geen concrete gegevens bekend zijn en van wie niet is gebleken dat hij een professional was op het gebied van gaskachels. Verdachte heeft de gaskachel vervolgens nooit laten controleren, zelfs niet nadat huurders over de werking van de kachel hadden geklaagd.
Verdachte had de installatie nooit mogen overlaten aan deze, volgens verdachte ‘handige’ huurder, en hij had in ieder geval de kachel direct na de installatie door een professional moeten laten checken. Het is niet goed te begrijpen dat verdachte dat evenmin heeft gedaan toen huurders over de werking van de kachel kwamen klagen Van een verhuurder mag worden verwacht dat hij een veilige leefomgeving ter beschikking stelt aan de huurder, een veilige verwarmingsinstallatie daarbij inbegrepen. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij de slechte werking van een gaskachel koolmonoxide kan vrijkomen, waarbij nog in het bijzonder geldt dat van een verhuurder van woonruimten worden verwacht dat hij van dat gevaar op de hoogte is.
Op grond van een en ander is de rechtbank van oordeel dat de dood van het slachtoffer een rechtstreeks gevolg is van het handelen van verdachte. Dit gevolg kan dan ook in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. Daaraan doet niet af dat de ruimte onvoldoende werd geventileerd en dat bij het slachtoffer sporen van cannabisgebruik zijn aangetroffen.
4.3.3 Aanvullende overwegingen ten aanzien van de mate van schuld
De rechtbank acht het handelen van verdachte, in tegenstelling tot de officier van justitie, niet grovelijk, maar aanmerkelijk onachtzaam en nalatig. Uit het dossier blijkt weliswaar dat voormalige huurders van de ruimte bij verdachte verschillende keren hebben geklaagd over de gaskachel, maar dat klagen lijkt vooral te zien op de slechte werking van de kachel en niet zozeer op gezondheidsklachten na gebruik van de kachel.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op of omstreeks 8 maart 2010 te [woonplaats], aanmerkelijk onachtzaam en nalatig
- een ruimte als woonruimte heeft verhuurd aan [slachtoffer 1], terwijl zich in die ruimte een niet op juiste wijze geïnstalleerde gaskachel bevond;
en
- terwijl hij, verdachte, langere tijd geen controle heeft laten plegen aan voornoemde niet op juiste wijze geïnstalleerde gaskachel in de ruimte die hij, verdachte, als woonruimte heeft verhuurd aan [slachtoffer 1],
als gevolg waarvan koolmonoxide in grote hoeveelheden is vrijgekomen in die ruimte, waardoor het aan zijn, verdachtes, schuld is te wijten dat die [slachtoffer 1] een koolmonoxidevergiftiging heeft opgelopen waaraan die [slachtoffer 1] is overleden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn.
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. De officier justitie heeft voorts gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 240 uren, met bevel, voor het geval dat verdachte de werkstraf niet naar behoren – heeft – verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht om, indien zij tot een bewezenverklaring komt, een geheel voorwaardelijke straf op te leggen. Verdachte heeft geen relevante documentatie, het betreft een oud feit – waardoor verdachte lang in onzekerheid heeft gezeten over de wijze van afdoening van de zaak – en verdachte heeft zelf ook geleden onder het gebeurde.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank verwijst bij de keuze tot het opleggen van een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in de eerste plaats naar hetgeen hierboven onder 4.3.2. is overwogen. Daaruit volgt dat het aan de schuld van verdachte is te wijten dat een jonge man, [slachtoffer 1], is komen te overlijden. De rechtbank acht dit zeer ernstig. Het spreekt voor zich dat het overlijden van het slachtoffer onherstelbaar leed en verdriet heeft veroorzaakt bij de nabestaanden. Voor de nabestaanden moet het bijzonder moeilijk zijn een dergelijk zwaar verlies te dragen. Dit geldt in het bijzonder voor de moeder van [slachtoffer 1], die ter terechtzitting d.d. 7 februari 2013 ook haar schriftelijke slachtofferverklaring heeft voorgelezen. Uit haar verklaring blijkt onder andere dat zij nu, twee jaar na het overlijden van haar zoon, nog ‘in een emotionele achtbaan zit’ en een ‘enorm verdriet’ en ‘verschrikkelijke boosheid’ voelt. Voorts omschrijft zij haar leed als ‘een litteken dat de rest van haar leven blijft’.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met:
- een hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 20 december 2012, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten;
- de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 7 februari 2013, waaruit blijkt dat ook verdachte veel moeite heeft met hetgeen is gebeurd en dat hij hieraan psychische klachten heeft overgehouden.
De rechtbank houdt voorts, in het voordeel van verdachte, rekening met het feit dat in onderhavige zaak sprake is van een lang tijdsverloop, waarin de verdachte in onzekerheid heeft moeten leven over de wijze van afdoening van de zaak.
De rechtbank is echter van oordeel dat het in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, niet is geschonden. Bij de berechting van een strafzaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De rechtbank is van oordeel dat het eerste verhoor van verdachte op 8 maart 2010 – niet als verdachte, maar als betrokkene – in deze niet als een zodanige handeling dient te gelden. Op 16 juni 2011 is verdachte voor het eerst als verdachte gehoord. De redelijke termijn is naar het oordeel van de rechtbank op dat moment aangevangen. De zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2013 en het onderhavige vonnis is gewezen op 21 februari 2013. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden.
De rechtbank acht voor een feit als het onderhavige in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. De officier van justitie heeft een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een werkstraf van 240 uren geëist. De rechtbank acht deze eis, mede gelet op het feit dat de officier van justitie de handelwijze van verdachte heeft gekwalificeerd als grovelijk onvoorzichtig, onachtzaam en nalatig, mild en is van oordeel dat de vordering van de officier van justitie onvoldoende de door haar aangenomen ernst van het feit tot uitdrukking brengt. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte een minder zware vorm van schuld valt toe te rekenen en kwalificeert de handelwijze van verdachte als aanmerkelijk onachtzaam en nalatig.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden en een werkstraf voor de duur van 240 uren – in zoverre een zwaardere straf dan door de officier van justitie is gevorderd – passend en noodzakelijk zijn. De rechtbank ziet geen ruimte voor een andere of lichtere sanctie. Met de voorwaardelijke gevangenisstraf wordt beoogd dat verdachte in de toekomst geen strafbare feiten meer zal plegen en meer specifiek wordt hiermee beoogd dat verdachte in de toekomst zorgvuldiger zal omgaan met de verhuur van kamers.
9. Ten aanzien van het beslag
9.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de onder verdachte in beslag genomen gaskachel wordt verbeurd verklaard.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich niet uitgelaten over het beslag.
9.3 Het oordeel van de rechtbank
Onder verdachte is een gaskachel in beslag genomen en het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met betrekking tot dit voorwerp het bewezen verklaarde is begaan, wordt dit voorwerp verbeurd verklaard.
10. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
10.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] als nabestaande van het overleden slachtoffer dient te worden toegewezen tot een bedrag van € 17.720,48, waarvan € 12.720,48 ten behoeve van materiële schade en
€ 15.000,- ten behoeve van immateriële schade. De officier van justitie is van mening dat de benadeelde partij voor het overige gedeelte niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering.
10.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, nu de verdediging vrijspraak heeft bepleit.
De verdediging heeft subsidiair aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De verdediging heeft meer subsidiair aangevoerd dat de vordering ten aanzien van de materiële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van ten hoogste € 3.000,-, omdat het reeds vanaf dat bedrag mogelijk is een uitvaart te bekostigen. Dat de uitvaart van het slachtoffer meer heeft gekost is een keuze geweest van de benadeelde partij en is aldus niet het gevolg van het feit. De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard voor het deel van de vordering dat ziet op de immateriële schade, nu er geen sprake is van shockschade. Tot slot heeft de verdediging betoogd dat geen schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd.
10.3 Het oordeel van de rechtbank
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een bedrag van € 27.720,48 gevorderd als vergoeding van haar schade ten gevolge van het ten laste gelegde feit, waarvan € 12.720,48 ten behoeve van materiële schade en € 15.000,- ten behoeve van immateriële schade (shockschade).
10.3.1 Ten aanzien van de materiële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 12.720,48 gevorderd ten behoeve van de kosten van de uitvaart, de grafsteen, de verklaring van erfrecht en de kosten van juridische bijstand.
De behandeling van dit deel van de vordering van de benadeelde partij levert niet een onevenredige belasting van het strafgeding op. Tevens is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor bewezen geachte feit rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank waardeert deze op € 12.720,48 (twaalfduizend zevenhonderd en twintig euro en achtenveertig cent) ten aanzien van materiële schade. De rechtbank acht het gevorderde bedrag aannemelijk. De rechtbank neemt hierbij mede in overweging dat het slachtoffer jong was en nog midden in het leven stond. Het zou onredelijk zijn om van nabestaanden te verwachten dat zij de kosten van de uitvaart beperken ten behoeve van degene die later wellicht als schuldig aan de dood van hun dierbare zal worden veroordeeld. Bovendien is in het geheel niet gebleken dat de kosten van de uitvaart buitensporig zijn.
De vordering kan dan ook tot het gevorderde bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten 8 maart 2010, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij voornoemd wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd. Er is geen rechtsregel die zich daartegen verzet.
10.3.2 Ten aanzien van de immateriële schade
De benadeelde partij heeft een bedrag van € 15.000,00 gevorderd ten behoeve van immateriële schade, meer specifiek ten behoeve van shockschade.
De behandeling van de vordering van de benadeelde partij levert een onevenredige belasting van het strafgeding op nu het door de benadeelde partij gevorderde bedrag naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer kan worden aangemerkt als shockschade.
De rechtbank zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in dat deel van haar vordering. De benadeelde partij kan desgewenst haar vordering voor dat deel bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
11. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 24c, 33, 33a, 36f en 307 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
12. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
verklaart dat het bewezen verklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn;
verklaart het bewezene strafbaar;
verklaart verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 (drie) maanden;
beveelt dat deze straf niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast;
stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast;
bepaalt dat de tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt;
veroordeelt verdachte tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid, van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 120 dagen;
verklaart verbeurd de in beslag genomen gaskachel;
wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] toe tot een bedrag van
€ 12.720,48 (twaalfduizend zevenhonderd en twintig euro en achtenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 maart 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 1] voornoemd;
veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering;
legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [slachtoffer 1], € 12.220,48 (twaalfduizend tweehonderd en twintig euro en achtenveertig cent) aan de Staat te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 96 dagen en te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 8 maart 2010 tot aan de dag van de algehele voldoening, waarbij de toepassing van die hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft;
bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.A. Messer, voorzitter,
mrs. M.J. Veldhuijzen en G.D. Kleijne, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.C. van de Ven-de Vries, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 februari 2013.
Mr. G.D. Kleijne is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.