ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1559

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
SBR 13/716
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang bij gebruik pand als sportschool in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak hebben verzoekers, die een sportschool exploiteren, bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, waarin hen werd gelast het gebruik van hun pand als sportschool te beëindigen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de motivering van de gemeente om direct tot handhaving over te gaan, onvoldoende is. De rechter stelt vast dat de gemeente niet eerst een wrakingsbrief heeft verzonden, wat in strijd is met het handhavingsbeleid. De voorzieningenrechter benadrukt dat de gemeente een bestuurlijke afweging moet maken, waarbij ook de positie van de verzoekers in acht moet worden genomen. De voorzieningenrechter schorst het bestreden besluit tot zes weken na de beslissing op de bezwaren tegen de geweigerde omgevingsvergunning, omdat er onvoldoende gemotiveerd is waarom de sportschool direct gesloten moet worden. De rechter wijst erop dat de handhaving onevenredig kan zijn, vooral gezien de mogelijke gevolgen voor de verzoekers, zoals faillissement. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen concreet zicht op legalisatie is, maar dat de gemeente haar handhavingsbeleid moet volgen en de verzoekers de kans moet geven om hun situatie te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen in bestuursrechtelijke handhaving.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 13/716
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 februari 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[Verzoeker 1] en [Verzoeker 2], handelend onder de naam [O] studio / [O] Gym te [vestigingsplaats], verzoekers,
(gemachtigde: mr. A. Barada, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal, verweerder
(gemachtigden: mr. C.M.A. Delissen-Buijnsters, advocaat te Utrecht, en R. Jager-van Ittersum en mr. P.C. Lucas-Toelen, beiden werkzaam bij de gemeente Veenendaal).
Procesverloop
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft verweerder aan verzoekers gelast het gebruik van het pand [adres] te [vestigingsplaats] (verder: het pand) als sportschool uiterlijk op
1 februari 2013 te staken, bij gebreke waarvan verweerder tot bestuursdwang zal overgaan.
Verzoekers hebben tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft toegezegd om niet tot bestuursdwang over te gaan totdat de voorzieningenrechter uitspraak heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Verzoekers zijn verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in een eventuele latere bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure.
3. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten.
Verzoekers hebben vanaf ongeveer oktober 2010 een dans- en sportschool geëxploiteerd op de locatie [adres] te [vestigingsplaats]; dit pand was hen door de gemeente tijdelijk ter beschikking gesteld op grond van een overeenkomst tot ingebruikgeving om niet.
Op 7 november 2012 hebben verzoekers een huurovereenkomst getekend met Murry Grey B.V. voor de huur van het pand voor een periode van vijf jaar. In november 2012 is gestart met interne bouwactiviteiten, ten behoeve van het gebruik als sportschool. Op 19 november 2012 hebben verzoekers een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand als sportschool.
Inspecteur [A], van het team Handhaving van de gemeente [vestigingsplaats], heeft het pand op 28 en 29 november 2012 bezocht; op laatstgenoemde datum heeft hij aan verzoeker meegedeeld dat een aanvraag om toestemming voor strijdig gebruik waarschijnlijk zal worden geweigerd en heeft hij geadviseerd eerst met de gemeente in gesprek te gaan voordat wordt verdergegaan met de werkzaamheden.
Bij brief van 20 december 2012 heeft [X], manager projecten van de gemeente Veenendaal, verzoeker gesommeerd de ruimte aan de [adres] leeg op te leveren en tevens meegedeeld dat er bestuurlijk geen medewerking zal worden verleend aan de aanvraag omgevingsvergunning voor planologisch afwijkend gebruik van het pand. Verzoekers hebben hun sportschool vanaf 2 januari 2013 voortgezet in het pand.
Bij besluit van 15 januari 2013 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd. Verzoekers hebben hiertegen bezwaar gemaakt bij verweerder.
Verweerder heeft, na de vooraankondiging van 10 januari 2013, de hiervoor onder Procesverloop genoemde last onder bestuursdwang aan verzoekers opgelegd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat gebruik van het pand als sportschool in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming ‘bedrijf’. Het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening richt zich tegen dit laatste besluit.
4. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de voorzieningenrechter stelt vast, dat het perceel waarop het pand is gelegen, op grond van de plankaart bij het bestemmingsplan ‘Correctieve herziening Tussen Grift en spoor’ (verder: het bestemmingsplan) de bestemming ‘bedrijf’ heeft.
Op grond van artikel 3.1, aanhef en onder a, van de voorschriften bij het bestemmingsplan (verder: de planvoorschriften) zijn voor ‘bedrijf’ aangewezen gronden bestemd voor een bedrijf in de vorm van bedrijven en bedrijfsactiviteiten die genoemd staan in milieucategorieën 1 en 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten.
Artikel 3.4, aanhef, van de planvoorschriften bepaalt dat tot een strijdig gebruik van gronden en bouwwerken, als bedoeld in het algemeen gebruiksverbod van het bestemmingsplan, in ieder geval wordt gerekend het gebruik voor bedrijven en inrichtingen zoals vermeld onder a tot en met 1 van dit artikel.
5. Ter zitting hebben verzoekers allereerst aangevoerd dat in het bestreden besluit is vermeld dat het gebruik van het pand als sportschool “in strijd is met het bestemmingsplan (artikel 3, lid 3.1)”. Nu het bestemmingsplan geen artikel 3, lid 3.1 kent, is het bestreden besluit in strijd met artikel 5:9, aanhef en onder a, van de Awb, aldus verzoekers.
Ingevolge dit artikel 5:9, aanhef en onder a, vermeldt de beschikking tot oplegging van een bestuurlijke sanctie de overtreding alsmede het overtreden voorschrift.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in het bestreden besluit is gesteld dat verweerder van mening is dat het geconstateerde gebruik van het pand als sportschool in strijd is met het bestemmingsplan en de daarin voor het perceel [adres] opgenomen bestemming ‘bedrijf’. Verder is vermeld dat gehandeld wordt in strijd met het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), het verbod om zonder omgevingsvergunning gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Uit dit geheel is voldoende duidelijk in verband met welke overtreding de last onder bestuursdwang is aangezegd. Uit de door verzoekers ingediende beroepsgronden blijkt dat hen duidelijk is welke overtreding door verweerder is bedoeld. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat verzoekers vanwege het feit dat het planvoorschrift waarin de ter plaatse toegelaten bestemming is omschreven met ‘artikel 3, lid 3.1’ is aangeduid, in hun verdediging zijn geschaad. Er is dan ook geen sprake van strijd met genoemd artikel 5:9 van de Awb.
6. Verzoekers voeren vervolgens aan dat het gebruik van het pand als sportschool niet in strijd is met het bestemmingsplan.
Dit betoog slaagt niet. Het gebruik als sportschool staat niet vermeld bij de bedrijven en bedrijfsactiviteiten die genoemd staan in milieucategorieën 1 en 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de planvoorschriften. Evenmin is het gebruik als sportschool te beschouwen als een gebruiksvorm die is toegestaan op grond van artikel 3.1, onder b tot en met u, van de planvoorschriften.
Verzoekers betogen dat uit de planvoorschriften niet expliciet blijkt dat het gebruik ten behoeve van een sportschool niet is toegestaan, nu dit niet is vermeld in artikel 3.4 van de planvoorschriften. In artikel 3.4 van de planvoorschriften is, gelet op de woorden “in ieder geval”, echter geen limitatieve opsomming opgenomen van strijdig gebruik. Anders dan verzoekers menen, hoeft de activiteit ‘sportschool’ daarom niet expliciet als strijdig gebruik te zijn benoemd om toch strijdig gebruik op te leveren.
De voorzieningenrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat het gebruik van de gronden en het pand [adres] als sportschool in strijd is met de ter plaatste geldende bestemming ‘bedrijf’.
Nu aan verzoekers geen omgevingsvergunning voor het gebruik van het pand in strijd met de bestemming was verleend, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht geconstateerd dat sprake is van een overtreding. De omstandigheid dat ten tijde van de constatering van het strijdig gebruik nog niet op de aanvraag om omgevingsvergunning was beslist, doet hier niet aan af. Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo verbiedt immers om zonder vergunning, dus ook hangende een aanvraag, gronden of bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Ten tijde van het bestreden besluit was de aanvraag inmiddels geweigerd.
7. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. In gevallen waarin het bestuursorgaan in dat kader redelijk te achten beleid voert, bijvoorbeeld inhoudend dat het bestuursorgaan de overtreder in bepaalde gevallen eerst waarschuwt en gelegenheid biedt tot herstel voordat het een handhavingsbesluit voorbereidt, dient het zich echter in beginsel aan dit beleid te houden. Dit laat onverlet dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van het opleggen van een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom mag afzien. Dergelijke omstandigheden kunnen zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat, of als het opleggen van een dergelijke last zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat in die concrete situatie van het opleggen van die last behoort te worden afgezien.
8. Verzoekers hebben aangevoerd dat handhaving in de onderhavige situatie onevenredig is. Verzoekers hebben ter zitting in dit verband gesteld dat verweerder handelt in strijd met de beleidsnota ‘Een adequate handhaving van de fysieke leefomgeving, integraal handhavingsbeleid gemeente [vestigingsplaats]’ (verder: de handhavingsnota).
Op grond van de in de handhavingsnota genoemde prioriteitenladder wordt tot prioritering overgegaan door aan een overtreding punten te koppelen. Nu blijkens het rapport van
7 januari 2013 aan de in geding zijnde overtreding slechts 7 punten zijn toegekend en op grond van de handhavingsnota pas bij 10 punten of meer tot sanctionering wordt overgegaan, heeft de situatie geen prioriteit. Verweerder is hier bovendien rauwelijks tot handhaving overgegaan, waar volgens de nota bij een overtreding onder de 10 punten wordt volstaan met het sturen van een brief naar de overtreder, aldus verzoekers.
9. In het constateringsrapport van 7 januari 2013 heeft inspecteur [A] op de ‘checklist handhaving/prioritering 2012’ vermeld dat aan de overtreding 7 punten zijn toegekend: 5 punten voor gebruik in strijd met het bestemmingsplan en 2 punten in verband met onaanvaardbare hinder voor derden in de vorm van parkeeroverlast. Verweerder heeft in de stukken, noch ter zitting weersproken dat de overtreding in het door verweerder gehanteerde systeem 7 punten oplevert.
Uit paragraaf 3.5.2 van de handhavingsnota volgt dat indien de overtreding onder de 10 punten blijft, wordt volstaan met het versturen van een brief naar de overtreder, zodat de geconstateerde overtreding is gewraakt en wordt voorkomen dat de overtreding verjaart door niet optreden van de gemeente. Indien bij een geconstateerde overtreding de score boven de 10 punten komt, wordt er in beginsel wel actief gehandhaafd (paragraaf 3.5.3).
In het bestreden besluit is niet gemotiveerd op welke wijze dit beleid in het onderhavige geval is toegepast. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de omstandigheid dat het strijdig gebruik een voortdurende overtreding betreft, dat verzoekers door de inspecteur in een vroegtijdig stadium zijn gewaarschuwd en zij desondanks hebben besloten de werkzaamheden voort te zetten en de sportschool te openen zonder over een vergunning te beschikken, reden is geweest om tot handhaving over te gaan. Benadrukt is dat de prioriteitenladder een hulpmiddel is en dat het niet zo kan zijn dat het beleid een beperking zou inhouden van het recht van verweerder om handhavend op te treden in het geval men bewust, en tegen waarschuwingen van gemeentezijde in, zonder vergunning aan de slag te gaan.
Ter zitting hebben verzoekers toegegeven dat zij bewust zonder verweerder tevoren in te lichten, dit pand zijn betrokken. Uit de stukken blijkt eveneens dat zij tijdens de verbouwing en voorafgaand aan de opening van de sportschool gewezen zijn op het feit dat het zonder een vergunning, die waarschijnlijk niet verleend zou worden, niet was toegestaan om het pand als sportschool in gebruik te nemen. In die zin hebben verzoekers eigenmachtig en bewust het risico van de ontstane situatie genomen. Dat verweerder een dergelijke handelwijze als een onwenselijk precedent beschouwt waartegen direct optreden is geboden, is alleszins redelijk. De voorzieningenrechter moet echter ook constateren dat in de handhavingsnota ‘handelen zonder vergunning dat niet te legaliseren is’, uitdrukkelijk is opgenomen als een situatie die kan leiden tot een prioritering van minder dan 10 punten. Ook is in de handhavingsnota een voorbeeld opgenomen van handelen in strijd met een vergunning dat niet te legaliseren is en tot een prioritering van meer dan 10 punten leidt, waarbij is gesteld dat niet direct tot handhaving wordt overgegaan maar dat de overtreder in de gelegenheid wordt gesteld om de overtreding binnen drie maanden ongedaan te maken. Gezien deze inhoud van het handhavingsbeleid is thans onvoldoende gemotiveerd waarom verweerder, in afwijking van dat handhavingsbeleid, in het onderhavige geval niet eerst is overgegaan tot het verzenden van een wrakingsbrief maar direct tot daadwerkelijke handhaving. Het beleid dat eerst een brief wordt gestuurd om de onrechtmatige situatie te wraken, waarna bezien wordt hoe verder met de overtreding wordt omgegaan, is niet op voorhand onredelijk te achten. De voorzieningenrechter wijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS),
LJN BT6683, waarin de rechtspraak op het punt van handhaving van wettelijke voorschriften is gepreciseerd. Wanneer een bestuursorgaan ter invulling van zijn bevoegdheid vastgesteld beleid hanteert, kan het daarvan in bijzondere gevallen afwijken, maar dan dient dat deugdelijk gemotiveerd te worden. Bij de heroverweging in bezwaar zal verweerder, indien het bestreden besluit gehandhaafd wordt, het in dit geval afwijken van het handhavingsbeleid alsnog moeten voorzien van een nadere, draagkrachtige motivering.
Hoewel dit punt voor de voorzieningenrechter thans reden is het bestreden besluit te schorsen, is dit gebrek herstelbaar bij de beslissing op bezwaar. Ten behoeve van een zo volledig mogelijke voorlopige beoordeling zullen daarom hierna de overige gronden van bezwaar worden besproken.
10. Verzoekers hebben aangevoerd dat handhaving onevenredig is, omdat er concreet zicht is op legalisatie, aangezien een omgevingsvergunning door verweerder had moeten worden verleend. Verweerder heeft in dit verband gesteld dat legalisatie niet mogelijk is, omdat het gebruik in afwijking van het bestemmingsplan op deze locatie ruimtelijk niet aanvaardbaar is. Hierbij heeft verweerder verwezen naar de ruimtelijke visie ‘Veenendaal-Stationskwartier’, zoals door de gemeenteraad in november 2011vastgesteld. In die ruimtelijke visie maakt de huidige bedrijvigheid in de deelgebieden C en D plaats voor wonen. De bebouwing aan de [adres] zal daarbij moeten verdwijnen. Verweerder wil de ontwikkeling van die plannen niet belasten met het ter plaatse toestaan van functies in strijd met het bestemmingsplan. Bovendien zal een sportschool en de bijbehorende parkeerdruk verstorend zijn voor de uitvoering van deelgebied C.
11. De onderhavige procedure handelt niet primair over de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, maar om de vraag of het bestreden besluit in de bezwaarfase in rechte stand zal houden. Een in extenso toetsing van de bezwaren tegen de geweigerde omgevingsvergunning, zoals omtrent de precieze omvang van de parkeernorm, past daarbij niet. Daarom zal de voorzieningenrechter de bezwaren tegen de geweigerde omgevingsvergunning beoordelen in het licht van de vraag of er sprake is van concreet zicht op legalisatie.
Gelet op het besluit van 15 januari 2013 waarbij de gevraagde omgevingsvergunning is afgewezen, is voldoende duidelijk dat er thans geen sprake is van concreet zicht op legalisatie. De argumenten die verweerder daarvoor gebruikt, zijn niet op voorhand ondeugdelijk. De voorzieningenrechter stelt vast dat de bebouwing waar het pand een deel van is, gelegen is in deelgebied D; deelgebied D is middels een weg (de [adres]) gescheiden van deelgebied C. Uit de plannen zoals die zich bij de stukken bevinden, blijkt voldoende duidelijk dat hier in de toekomst een andere invulling wordt voorgestaan. Een dergelijke gewenste ruimtelijke ontwikkeling is een aspect dat verweerder bij een weigering van een gevraagde omgevingsvergunning kan en mag betrekken. Verder merkt de voorzieningenrechter op dat verweerder, anders dan verzoekers ter zitting heeft aangevoerd, niet gehouden is ontheffing te verlenen als wordt voldaan aan artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten tweede, van de Wabo. Ook al is voldaan aan de voorwaarden waaronder verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, toepassing zou kunnen geven aan zijn bevoegdheid om ontheffing te verlenen, dan is in artikel 2.12 van de Wabo immers nog altijd sprake van een zogeheten ‘kan-bepaling’, op grond waarvan het bevoegd gezag een discretionaire bevoegdheid heeft om al dan niet ontheffing te verlenen.
12. Verzoekers hebben vervolgens betoogd dat verweerder misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Zij stellen dat verweerder een overeenkomst heeft gesloten met [L]/[K] Sports, waarin verweerder zich zou hebben verplicht een ontmoedigingsbeleid voor sportscholen te voeren. Nu verweerder zich op die manier heeft verplicht geen andere sportscholen in Veenendaal toe te staan, is de omgevingsvergunning op oneigenlijke gronden geweigerd en is sprake van misbruik van bevoegdheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de met [L]/[K] Sports gesloten overeenkomst geen rol heeft gespeeld bij de weigering van de vergunning, maar uitsluitend dat strijdigheid met de ruimtelijke visie bepalend is geweest. Verder heeft verweerder gesteld dat in de met [L]/[K] Sports opgenomen overeenkomst is opgenomen dat de overeenkomst onverlet laat de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden en verplichtingen van de gemeente als publieke rechtspersoon. Bovendien geldt de overeenkomst alleen als realisatie plaats heeft van een nieuw te vestigen fitness-/welnessvoorziening die gelijksoortig is aan de door [K] gerealiseerde fitness-/welnessvoorziening. Verweerder heeft gesteld dat hiervan geen sprake is, nu het totale vloeroppervlak van de sportschool van verzoekers minder dan 1500 m2 bedraagt waar de voorziening van [L]/[K] Sports meer dan het dubbele bedraagt.
13. Blijkens het hierover door verweerder overgelegde stuk luidt de bepaling uit de overeenkomst als volgt:
“7. De gemeente geeft de beleidsgarantie af dat zij niet voornemens is om binnen een termijn vanaf het sluiten van deze overeenkomst tot drie jaren na eerste ingebruikneming van de fitness-/wellnessvoorziening initiatieven te ontplooien danwel medewerking te verlenen aan de realisatie van binnen de Gemeente van nieuw te vestigen fitness-/wellnessvoorzieningen die gelijksoortig zijn aan de door [K] te realiseren fitness-/wellnessvoorziening. Het vorenstaande laat onverlet de publiekrechtelijke verantwoordelijkheden en verplichtingen van de Gemeente als publiekrechtelijke rechtspersoon.”
De voorzieningenrechter kan verweerder volgen in zijn stelling dat de formulering van de bepaling het verweerder niet onmogelijk maakt om voor een sportschool een omgevingsvergunning te verlenen. Dat blijkt ook uit het, door verzoekers niet weersproken, feit dat verweerder na het sluiten van de overeenkomst met [L]/[K] Sports aan twee andere sportscholen van respectievelijk ongeveer 120 m2 en minder dan 1500 m2, een omgevingsvergunning heeft verleend voor het gebruik als sportschool in afwijking van het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Uit de stukken komt verder naar voren dat verweerder ook bij verzoekers ten aanzien van een ander pand bereid was medewerking te verlenen aan gebruik in afwijking van het bestemmingsplan. Verzoekers hebben die aanvraag echter om hen moverende redenen niet doorgezet. Gelet op het voorgaande, alsmede gelet op de toelichting van verweerder dat voor het nu in geding zijn pand uitsluitende de ruimtelijke visie doorslaggevend is geweest, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij de weigering om de gevraagde vergunning te verlenen, misbruik zou hebben gemaakt van zijn bevoegdheden.
Ook dit betoog van verzoekers leidt er niet toe dat aanleiding bestaat te veronderstellen dat er wel concreet zicht op legalisatie zou bestaan.
14. Verzoekers hebben gewezen op de aanwezigheid in hetzelfde pand van het biljartcentrum [M] Snooker en Biljartcentrum en de direct naastgelegen sportschool [K] Sports. Zij stellen dat het gebruik van hun sportschool niet wezenlijk verschilt van het gebruik van hun buren, hetgeen de toepassing van bestuursdwang temeer onevenredig maakt. Aan hun buren is bovendien niet te kennen gegeven dat zij in verband met de komende ruimtelijke ontwikkeling moeten vertrekken.
Verweerder heeft op dit punt bestreden dat sprake is van gelijke gevallen, op grond waarvan het gebruik van het pand door verzoekers zou moeten worden toegestaan. Allereerst heeft verweerder erop gewezen dat verzoekers, anders dan [M] en [K] Sports, zich in het pand hebben gevestigd nadat de gemeenteraad de ruimtelijke plannen ter plaatse heeft vastgesteld. Dit standpunt is op zichzelf juist. Ter zitting heeft verweerder voorts toegelicht dat [M] ter plaatse gevestigd is sinds de jaren negentig van de vorige eeuw, met vrijstelling van het bestemmingsplan op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Op grond daarvan is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat het biljartcentrum niet als gelijk geval kan worden aangemerkt. Ter zitting is door verweerder ten aanzien van [K] Sports gemeld dat [K] Sports, evenals verzoekers, aan de [adres] zonder vergunning en in strijd met het bestemmingsplan is gevestigd. Door verweerder is ter zitting toegelicht dat hij sinds 2002 bekend is met de vestiging van [K] Sports ter plaatse, de exacte aanvang van de exploitatie is verweerder niet bekend. De situatie is sindsdien niet gelegaliseerd, niet bij de vaststelling van het bestemmingsplan betrokken en evenmin is overgegaan tot handhavend optreden. Verweerder heeft verder gemeld dat [K] Sports bij de ontwikkeling van de plannen op basis van de ruimtelijke visie in gebied D wel zal worden ingepast. Hierop heeft de gemachtigde van verzoekers aangekondigd te overwegen een verzoek om handhaving in te dienen. De gemachtigde heeft hierbij terecht opgemerkt dat op grond van vaste rechtspraak van de ABRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 september 2007, LJN BB3855, het enkele tijdsverloop, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan het bestuursorgaan niet meer handhavend zou kunnen optreden. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder naar aanleiding van een dergelijk verzoek tot handhaving een bestuurlijke afweging zal moeten maken, waarin ook de positie van verzoekers dient te worden betrokken. In hoeverre hier sprake is van een al dan niet gerechtvaardigde, ongelijke behandeling is thans derhalve nog niet duidelijk. Ook op dit punt is vooralsnog niet voldoende gemotiveerd waarom direct tot sluiting van de sportschool moet worden overgegaan.
15. Verder is ter zitting gebleken dat op korte termijn nog geen uitvoering aan deelgebied C van de ruimtelijke visie zal worden gegeven, nu voordat tot realisatie zal worden overgegaan, eerst de bestemmingsplanprocedure wordt gestart. Met betrekking tot deelgebied D, het deelgebied waar [K] Sports en de sportschool van verzoekers zijn gevestigd, is door de raad besloten dat de realisering van de plannen aan marktpartijen zal worden overgelaten. Van overeenstemming met marktpartijen daarover is thans nog geen sprake. De voorzieningenrechter concludeert hieruit dat op afzienbare termijn geen sprake zal zijn van daadwerkelijke realisatie van de plannen, zodat van de zijde van verweerder niet is gebleken van een acute noodzaak tot sluiting van het pand. De gestelde parkeeroverlast is daarvoor thans onvoldoende, nu niet alle panden ter plaatse in gebruik zijn en partijen in het kader van het bezwaar tegen de geweigerde omgevingsvergunning nog van mening verschillen over de omvang van het aantal parkeerplaatsen.
Verzoekers hebben ter zitting toegelicht dat bij een sluiting van hun sportschool een faillissement zal volgen, hetgeen naar alle waarschijnlijkheid een onomkeerbare situatie tot gevolg zal hebben. Hoewel de hiervoor genoemde motiveringsgebreken mogelijk in de bezwaarfase kunnen worden geheeld en het niet onmogelijk is dat het bestreden besluit na heroverweging zal worden gehandhaafd, acht de voorzieningenrechter het bij afweging van alle belangen onevenredig om niet tot schorsing van het bestreden besluit over te gaan totdat op de bezwaren van verzoekers is beslist. Omdat de beslissing op de bezwaren van verzoekers tegen het bestreden besluit - met name op het punt van de vraag of concreet zicht op legalisering bestaat - niet los gezien kan worden van de beslissing op de bezwaren van verzoekers tegen de geweigerde omgevingsvergunning, zal het bestreden besluit worden geschorst tot zes weken na de beslissing op de bezwaren tegen de weigering van de omgevingsvergunning of, als die eerder is dan de beslissing op bezwaar tegen het bestreden besluit, tot zes weken na die beslissing.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekerster het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 944,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- schorst het besluit van verweerder van 25 januari 2013 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op de bezwaren van verzoekers tegen het besluit van verweerder tot weigering van de omgevingsvergunning van 15 januari 2013 of, indien dat besluit op bezwaar eerder wordt genomen, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op de bezwaren van verzoekers tegen het besluit van 25 januari 2013;
-draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 318,- aan verzoekers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan verzoekers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M.M. van Amstel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C. van Vuren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2013.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.