ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1093

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
16/655302-12 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling in de Van der Hoeven kliniek met psychische problematiek

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling van twee medewerkers van de Van der Hoeven kliniek. De verdachte werd vrijgesproken van brandstichting in zijn kamer in de kliniek. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer(exces) en oordeelde dat de verdachte psychotisch kan zijn en enigszins verminderd toerekeningsvatbaar is. Ondanks het hoge recidiverisico voldeed de verdachte niet aan de vereisten voor terbeschikkingstelling (TBS) met dwangverpleging, omdat de gedragingen van de verdachte pasten binnen het kader van zijn gedwongen opname, dat geschikt leek voor een adequate behandeling. De rechtbank legde een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op van achttien maanden, en adviseerde de officier van justitie om de mogelijkheden voor een rechterlijke machtiging te onderzoeken om de veiligheid van personen na de invrijheidstelling van de verdachte te waarborgen.

De zaak begon met een onderzoek ter terechtzitting op 24 januari 2013, waar de rechtbank kennisnam van de vordering van de officier van justitie en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door mr. M.Th.M. Zumpolle. De tenlastelegging omvatte onder andere de poging tot doodslag en zware mishandeling. De rechtbank oordeelde dat de verdachte op 10 januari 2012 in de Van der Hoeven kliniek een glazen koffiebeker had stuk gegooid en vervolgens met een riem en een stuk glas in de richting van de medewerkers had gesprongen, wat resulteerde in verwondingen bij twee slachtoffers. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.

De rechtbank overwoog dat er geen noodweersituatie was en dat het beroep op noodweerexces niet kon worden aangenomen. De verdachte werd uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met de mogelijkheid voor de officier van justitie om een rechterlijke machtiging aan te vragen voor verdere behandeling in een klinische setting. De benadeelde partij, een van de slachtoffers, kreeg een schadevergoeding toegewezen van € 1.347,42 voor de geleden schade.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingslocatie Utrecht
Parketnummer: 16/655302-12 (P)
vonnis van de meervoudige strafkamer van 7 februari 2013
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1976],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[woonplaats], van [adres]d,
thans gedetineerd in het Huis van Bewaring “Vught PPC” te Vught.
1. Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 januari 2013.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat verdachte en de advocaat, mr. M.Th.M. Zumpolle, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.
2. Tenlastelegging
De tenlastelegging is op de zitting gewijzigd. De tenlastelegging is, met wijziging, als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 10 januari 2012 te Utrecht
Feit 1 heeft geprobeerd [slachtoffer 1] (primair) opzettelijk van het leven te beroven of zwaar letsel toe te brengen of (subsidiair) hem heeft mishandeld door hem met een stuk glas te steken in zijn hals en/of bovenarm;
Feit 2 (primair) [slachtoffer 2] zwaar letsel heeft toegebracht of (subsidiair) heeft geprobeerd hem zwaar letsel toe te brengen, danwel (meer subsidiair) hem heeft mishandeld door hem met een stuk glas in zijn gezicht te steken;
Feit 3 brand heeft gesticht in zijn kamer in de Van der Hoeven Kliniek, waardoor zowel goederen als personen gevaar hebben gelopen.
3. Voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.
Op 10 januari 2012 bevond verdachte zich in de Van der Hoeven Kliniek te Utrecht. Nadat hij zich jegens enkele medewerkers bedreigend had uitgelaten, werd besloten hem naar de separeerkamer te brengen. Verdachte heeft toen een glazen koffiebeker stuk gegooid. Toen medewerkers van de kliniek een brandlucht roken en vlammen zagen pakten twee van hen een separeerdeken en zij liepen met een aantal andere medewerkers naar de kamer van verdachte. Verdachte riep ‘Als jullie me naar de separeer gaan brengen dan wordt het vechten’ en gezien werd dat verdachte een bruine riem om zijn hand wikkelde. Een van de medewerkers heeft vervolgens de deur van zijn kamer opengemaakt, waarop verdachte naar buiten sprong.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte een brede riem om zijn rechterhand had, waarbij het leek alsof er een punt glas in de riem zat, dat hij met gebalde vuisten klaar stond en dat hij, toen zij hem wilden insluiten, over de deken heen dook. [slachtoffer 1] zag vervolgens dat hij bloedde aan zijn linkerarm. Ook bleek hij een wond in zijn hals te hebben. De wond in zijn onderarm (3,5 centimeter) is gehecht en ook de wond in zijn hals (1 centimeter) moest worden gehecht.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij achterover viel op het moment dat verdachte over de deken heen dook, dat hij meteen iets warms en nats over de linkerzijkant van zijn hoofd voelde stromen. Bij [slachtoffer 2] werd een snijwond in zijn gelaat geconstateerd, met gering bloedverlies. De wond moest worden gehecht en levert een litteken op.
Een later ter plaatse gekomen verbalisant zag een bruine broekriem in de kamer van verdachte liggen, met daarbij een afgebroken oor van een glazen beker. Het glasdeel was voorzien van scherpe uitsteeksels en was besmeurd met bloed.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij boos was, dat hij een glazen kopje kapot heeft gegooid en dat hij het oortje van dat kopje met twee scherpe uiteinden omhoog gericht tussen zijn vingers had geklemd, en om zijn hand een riem had gewikkeld. Toen het personeel de deur opende, is hij over de deken heen gesprongen.
4.2 Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 1 impliciet subsidiair (de poging tot zware mishandeling), het onder feit 2 primair (zware mishandeling) en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en baseert zich daarbij op de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen. De officier van justitie vordert vrijspraak voor het onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegde (poging tot doodslag).
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich namens de verdachte voor wat betreft de bewezenverklaring op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 primair (zowel het impliciet primair als het impliciet subsidiair ten laste gelegde) en het onder feit 2 primair en subsidiair ten laste gelegde niet kan worden bewezen, omdat er geen sprake is van een diepe snijwond. Voor wat betreft het onder feit 1 subsidiair als het onder feit 2 meer subsidiair ten laste gelegde refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank. Voor wat betreft feit 3 kan niet bewezen worden verklaard dat er zich gemeen gevaar voor personen heeft voorgedaan. Voor het overige refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
4.4.1. (Partiële) vrijspraken
Poging tot doodslag
De rechtbank oordeelt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder feit 1 ten laste gelegde poging tot doodslag. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat het glas zo ver uit de hand van verdachte stak, dat de verwondingen die hierdoor bij [slachtoffer 1] zijn veroorzaakt naar algemene ervaringsregelen een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop hadden.
Zware mishandeling
Ten aanzien van het onder feit 2 primair ten laste gelegde wordt geoordeeld dat niet vast is komen te staan dat [slachtoffer 2] zodanig letsel heeft opgelopen, dat dit zwaar lichamelijk letsel als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht oplevert. Uit de medische informatie betreffende [slachtoffer 2] volgt nog dat hij als gevolg van het incident een hersenschudding heeft opgelopen, maar hiervoor geldt dat het causaal verband met het ten laste gelegde steken/snijden met het glas niet is komen vast te staan.
Brandstichting (feit 3)
Uit het dossier blijkt in onvoldoende mate dat het gordijntje geheel of gedeeltelijk is verbrand. Maar zelfs als de rechtbank hiervan uitgaat, blijkt niet dat zich tengevolge van het in brand steken van het gordijntje gemeen gevaar voor personen of goederen heeft voorgedaan. Het gordijntje hing voor het luikje van de celdeur. Uit het dossier blijkt niet dat zich in de nabijheid van het gordijntje brandbaar materiaal bevond. Hieruit volgt dat verdachte van de onder feit 3 ten laste gelegde brandstichting moet worden vrijgesproken.
4.4.2. Veroordelingen
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank heeft zich ten aanzien van het onder feit 1 primair impliciet subsidiair en het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde de vraag gesteld of (poging tot) zware mishandeling wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Daarvan kan alleen sprake zijn wanneer de onder 4.1 vastgestelde feiten voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel kunnen opleveren, nu er geen bewijs is dat verdachte met zogeheten ‘boos opzet’ zwaar lichamelijk letsel heeft willen toebrengen aan [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2].
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden en die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Kort en goed dient in het onderhavige geval op grond van de redengevende feiten en omstandigheden te worden vastgesteld dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft bestaan.
Bij de beantwoording van die vraag wordt vooropgesteld dat het met een afgebroken stuk glas in de hand in de richting van personen zwaaien, de aanmerkelijke kans in zich draagt dat een of meer personen geraakt worden. [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] stonden tegenover verdachte, met een deken voor hun respectieve lichamen. Er is bij [slachtoffer 1] letsel aan de hals en in zijn arm geconstateerd en bij [slachtoffer 2] is er een snijwond in zijn gezicht, vlakbij zijn oog, geconstateerd. Rond de hals en in het gezicht bevinden zich kwetsbare en vitale weke delen van het menselijk lichaam, waaronder de halsslagader. Er bestaat ook een aanmerkelijke kans op het ontstaan van een ontsierend litteken in het gezicht, hetgeen eveneens moet worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel. Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel oplevert. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank sprake van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
De gedragingen van verdachte (het oortje van een kopje met twee scherpe uiteinden omhoog gericht tussen zijn vingers had klemmen, om zijn hand een riem wikkelen en vervolgens met zwaaiende bewegingen op een groep mensen afspringen) kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het –behoudens contra-indicaties die in deze zaak ontbreken- niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard.
Dat brengt met zich mee dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder feit 1 primair, impliciet subsidiair en het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde feit heeft begaan.
5. Bewezenverklaring
De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4.1 genoemde bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1. primair
op 10 januari 2012 te Utrecht,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
met een afgebroken stuk glas, heeft gestoken/gesneden in de hals en de arm van die [slachtoffer 1], zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
2. subsidiair
op 10 januari 2012 te Utrecht,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
met een afgebroken stuk glas, in het gezicht van die [slachtoffer 2] heeft gestoken/gesneden,
zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
6. De strafbaarheid van de feiten
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar als
1. primair, impliciet subsidiair en 2. subsidiair:
poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd
Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
7. De strafbaarheid van verdachte
7.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat verdachte strafbaar is.
7.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van noodweer dan wel noodweerexces, nu verdachte in een labiele, ontregelde toestand een te rigoureuze beweging heeft gemaakt, welke beweging wel objectief gerechtvaardigd was. Hij is slechts de kamer uitgesprongen omdat hij niet terecht wilde komen in het glas, dat in zijn kamer voor de deur op de grond lag.
7.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank verwerpt het beroep op noodweer, dan wel noodweerexces.
De rechtbank stelt voorop dat de raadsman ter zitting heeft gesteld dat hij geen beroep doet op putatief noodweer. Nu dit ook overigens niet aannemelijk is geworden, laat de rechtbank deze mogelijkheid verder onbesproken.
De rechtbank overweegt vervolgens dat er geen sprake was van een wederrechtelijke aanval waartegen verdachte zich moest verdedigen. De verdediging heeft dit ook niet gesteld. Los daarvan was er ook geen enkele noodzaak om op deze wijze de kamer uit te springen. Hij had immers ook zittend op zijn bed de komst van de medewerkers in zijn kamer kunnen afwachten en zo kunnen vermijden dat hij in het glas terecht kwam.
Uit het feit dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, volgt dat ook het beroep op noodweerexces moet worden verworpen.
Er is ook voorts geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
8. Motivering van de straffen en maatregelen
8.1. De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest en terbeschikkingstelling met dwangverpleging.
8.2. Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte weliswaar een TBS-verleden heeft, maar dat deze behandeling in 2009 is beëindigd en dat oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet noodzakelijk is voor het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Verdachte kan immers ook op basis van een civielrechtelijke rechterlijke machtiging in een kliniek met een strak regime worden opgenomen. De raadsman bepleit dat de rechtbank geen terbeschikkingstelling met dwangverpleging zal opleggen, maar zal volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de thans in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
De verdediging heeft zich niet verzet tegen het opleggen van terbeschikkingstelling met voorwaarden. Ten slotte heeft de raadsman gewezen op de mogelijkheid om naast een gevangenisstraf een civielrechtelijk traject van gedwongen psychiatrische opname te starten.
8.3. Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft, toen hij vanuit zijn kamer in de Van der Hoeven Kliniek naar een isoleercel zou worden gebracht, een glazen kopje tegen de deur gegooid, het (eveneens glazen) oortje hiervan in zijn met een riem omwikkelde hand geplaatst en is op een aantal gereedstaande medewerkers ingesprongen. Twee van die medewerkers hebben hierbij letsel opgelopen aan hun hals, gezicht en bovenarm. Dat deze medewerkers geen ernstiger verwondingen hebben opgelopen is een gelukkige omstandigheid. Het had gemakkelijk anders kunnen lopen. Uit de ter terechtzitting door de voorzitter voorgelezen schriftelijke slachtofferverklaring van [slachtoffer 2] blijkt goed wat de impact van het handelen van verdachte is geweest.
Verdachte is geobserveerd in het Pieter Baan Centrum. Naar aanleiding van deze observatieperiode is d.d. 2 november 2012 een rapport uitgebracht. Beschreven wordt dat verdachte vanaf zijn achttiende softdrugs gebruikte en dat zijn beide ouders psychisch instabiel zijn. Sinds 1999 is verdachte onder behandeling van de geestelijke gezondheidszorg. Eerst vrijwillig, maar al snel volgden inbewaringstellingen en rechterlijke machtigingen. In 2001 kreeg verdachte voor het eerst dwangmedicatie en in januari 2002 is aan hem de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd. Deze is op 4 maart 2009 beëindigd, waarna hij met een rechterlijke machtiging werd opgenomen in een kliniek voor intensieve behandeling. Verdachte heeft in Utrecht in een beschermd wonen-project gewoond, maar kreeg last van paranoïde wanen, ontremmingen en verwaarloosde zijn flat in ernstige mate, waarna hij met een ‘zeer fors psychotisch beeld’ werd opgenomen in de Pompekliniek in Nijmegen. Daarna is hij geplaatst in de Van der Hoeven Kliniek, waar het bewezenverklaarde zich heeft afgespeeld. Uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt dat bij verdachte sprake is van een schizo-affectieve stoornis van het bipolaire type, in combinatie met een recidiverende zucht naar cannabis en intermitterend alcoholmisbruik. Verdachte moet als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
De rechtbank neemt deze conclusie over.
Het recidiverisico wordt in het rapport ingeschat als hoog. Geadviseerd wordt een terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen met een klinische start in een forensisch psychiatrische setting en optimalisering van medicatie als eerste doelstelling.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat opgelegd zal worden een terbeschikkingstelling met dwangverpleging, omdat verdachte heeft aangegeven zich niet aan alle door de reclassering opgestelde voorwaarden te willen houden. Verdachte heeft immers aangegeven dat hij open staat voor behandeling, maar dat hij dit ambulant wil ondergaan vanuit zijn appartement in Nijmegen.
De rechtbank heeft gelet op bovenstaand rapport, de vordering van de officier van justitie en het standpunt van verdachte en diens raadsman beraadslaagd over de vraag of, naast een gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging of met voorwaarden moet volgen.
Er is sprake van strafbare feiten, die een gevaar hebben gevormd voor de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. Ook is bij verdachte sprake van een geestelijke stoornis, die hem verminderd toerekeningsvatbaar maakt. Toch beantwoordt de rechtbank bovenstaande vraag negatief.
Verdachte verbleef in het kader van een rechterlijke machtiging in de Van der Hoeven kliniek, omdat hij een gevaar vormde voor zichzelf of zijn omgeving. Deze setting is, zoals ook uit het rapport van het Pieter Baan Centrum blijkt, op zichzelf geschikt voor verdachte. In het rapport van het Pieter Baan Centrum is ook verwoord dat een hernieuwde poging in een dergelijke setting als verantwoord dient te worden geoordeeld.
De thans bewezen verklaarde feiten hebben alle op één dag en in een kort tijdsbestek in een psychiatrisch ziekenhuis plaats gevonden. De gedragingen van verdachte passen in het beeld dat tot zijn gedwongen opname heeft geleid, terwijl het kader waarbinnen verdachte was opgenomen geschikt lijkt te zijn voor een adequate behandeling. Een TBS met dwangverpleging is daarom een te zwaar middel. Ditzelfde geldt voor een TBS met voorwaarden. Voortzetting van het verblijf in een psychiatrische setting op basis van een rechterlijke machtiging lijkt in deze omstandigheden een afdoende maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat het Pieter Baan Centrum heeft geadviseerd en ook van wat de officier van justitie heeft gevorderd.
Daarbij is rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 13 december 2012.
Gezien de ernst van de bewezen verklaarde feiten enerzijds en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte anderzijds zal de rechtbank hem een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 18 maanden.
Dat betekent, rekening houdend met de voorwaardelijke invrijheidstelling, dat verdachte na het uitspreken van dit vonnis nog een kleine maand in detentie zal moeten doorbrengen.
De rechtbank acht het gezien de ernstige psychiatrische ziekte van verdachte raadzaam, dat de officier van justitie in die periode de mogelijkheden voor het aanvragen van een rechterlijke machtiging zal onderzoeken, zodat het risico voor de veiligheid van personen na de invrijheidstelling van verdachte zoveel mogelijk wordt verkleind. Verdachte kan dan in het civielrechtelijk circuit hopelijk de klinische behandeling krijgen, die door het Pieter Baan Centrum wordt aanbevolen en die de rechtbank ook geraden voorkomt.
9. Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De vordering van dhr. [slachtoffer 2] bedraagt € 1.890,42 als vergoeding van zowel materiële als immateriële schade. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het hiervoor onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden.
Thans kan worden vastgesteld dat deze schade in ieder geval dient te worden begroot op
€ 1.347,42 (eenduizenddriehonderdzevenenveertig euro en tweeënveertig cent), te weten
€ 1.000,- aan immateriële schade en € 347,42 aan materiële schade. De vordering kan dan ook tot dat bedrag worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, berekend vanaf 10 januari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de vordering dient te worden gezien als een voorschot, nu de benadeelde partij mogelijk nog meer schade heeft geleden of zal lijden. Onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie op dit vlak wordt geen voorschot toegekend. Ook de wet biedt die mogelijkheid niet. Wel heeft de rechtbank overwogen dat de schade tot op heden in ieder geval het hierboven vastgestelde bedrag beloopt, zodat de benadeelde partij zich voor de vergoeding van eventuele verdere schade tot de civiele rechter kan wenden.
Voorts zal verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt als extra waarborg voor betaling de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte opgelegd.
Behandeling van het restant van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Daarom is de benadeelde partij in dat deel van de vordering niet-ontvankelijk. De benadeelde partij kan het bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 36f, 45, 57 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
11. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart niet bewezen dat verdachte de onder 1 primair, impliciet primair ten laste gelegde poging tot doodslag, de onder 2 primair ten laste gelegde zware mishandeling en het onder feit 3 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 primair, impliciet subsidiair en feit 2 subsidiair: poging tot zware mishandeling,
meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van ACHTTIEN (18) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest
heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde
gevangenisstraf.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Wijst de vordering van [slachtoffer 2] toe tot een bedrag van € 1.347,42 (eenduizenddriehonderdzevenenveertig euro en tweeënveertig cent).
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van dhr. [slachtoffer 2] € 1.347,42 (eenduizenddriehonderdzevenenveertig euro en tweeënveertig cent) aan de Staat te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door hechtenis van 23 (drieëntwintig) dagen vervangen. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.J. Veldhuijzen, voorzitter, mrs. E.A. Messer en L.M.G. de Weerd, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.H. Balk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 februari 2013.