RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummer: SBR 11/4031 en 13/491
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres], gevestigd te [vestigingsplaats] in België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder eiseres gelast voor 1 juli 2011 aan de [adres] en [adres] alle voorzieningen zoals vermeld in de bijlage bij het primaire besluit te treffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 20.000,- ineens.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 september 2011 heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de last onder dwangsom van 19 april 2011, van rechtswege verbeurde dwangsom van € 20.000,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden.
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Last onder dwangsom, besluit op bezwaar 10 november 2011
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres is eigenaar van de panden [adres] en [adres] te [woonplaats]. Haar directeur en enig aandeelhouder is [naam]. Het dwangsombesluit is gedateerd op 19 april 2011. Volgens verweerder is het besluit per reguliere en aangetekende post aan het juiste adres verzonden op 22 april 2011. Het bezwaarschrift is gedateerd op 3 november 2011 en in het bezwaarschrift is door eiseres een beroep gedaan op verschoonbare termijnoverschrijding.
3. De rechtbank dient te beoordelen of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet ontvankelijk heeft verklaard.
4. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift ingaat op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dat de bekendmaking van tot een of meer belanghebbenden gerichte besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is, ingevolge het tweede lid, van artikel 6:9 van de Awb het bezwaar of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. in de uitspraken van 10 mei 2011, LJN: BQ4617 en 7 maart 2012, LJN: BV8078) is bij niet aangetekende verzending van een besluit of ander rechtens van belang zijnd document, uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen.
6. Er ligt een groot aantal soortgelijke zaken van [eiseres], dan wel van haar directeur [naam], voor bij deze rechtbank, waarvan er 23 ter zitting van 30 oktober 2012 zijn behandeld. In vrijwel al die zaken is een termijnoverschrijding voor het aanwenden van rechtsmiddelen aan de orde, en wordt de (tijdige) ontvangst van besluiten en andere belangrijke documenten betwist. [eiseres]/[naam] heeft in beroep (in sommige zaken voor het eerst ter zitting) in alle zaken waarin een termijnoverschrijding dan wel ontvangstbetwisting aan de orde is, aangevoerd dat verweerder niet, overeenkomstig de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2012 (SBR 10/2249v), heeft aangetoond dat het bewuste besluit (of ander van belang zijnd document) door verweerder is verzonden. Verweerder heeft evenmin aangetoond dat het besluit daadwerkelijk is aangeboden door de Belgische posterijen, bijvoorbeeld door kopieën over te leggen van de aanbiedingsbewijzen. Het door verweerder overgelegde bewijs toont slechts aan dat het besluit [eiseres]/[naam] niet heeft bereikt. [eiseres]/[naam] heeft ook naar voren gebracht dat haar/hem een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding toekomt. Zo heeft [eiseres]/[naam] in een groot aantal zaken aangevoerd dat de post niet ontvangen is, omdat de brievenbus in [vestigingsplaats] door de plaatselijke bevolking was gevandaliseerd. Ook heeft [eiseres]/[naam] naar voren gebracht dat zij/hij op enig moment een groot pakket post van de buren in [vestigingsplaats] had ontvangen, waaronder een aantal besluiten van verweerder, waartegen vervolgens in de eerste helft van oktober 2011 door de gemachtigde van [eiseres]/[naam] rechtsmiddelen zijn aangewend. Ook zat bij dat pakket een brief van de Belgische posterijen, waarbij [eiseres]/[naam] wordt gewezen op het gegeven dat er geen brievenbus is.
7. Verweerder heeft in algemene zin gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat alle bewuste stukken aan [eiseres]/[naam] zijn verzonden. Alle post heeft als adressering “[adres], [vestigingsplaats], België”. Een aantal besluiten en brieven is uitsluitend per gewone post verzonden aan dit adres. Een groot aantal besluiten is zowel per gewone post als per aangetekende post verzonden naar bovengenoemd adres. Niet betwist is dat dit het correcte adres van [eiseres]/[naam] is, waarmee het vermoeden van ontvangst van deze besluiten en brieven is gerechtvaardigd. Daarmee ligt het vervolgens op de weg van [eiseres]/[naam] om voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe dient [eiseres]/[naam] feiten te stellen.
8. De rechtbank is van oordeel dat indien sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit of ander belangrijk document, de ontvangst van dat besluit of document evenals - zonder nader bewijs - de verzending daarvan genoegzaam aannemelijk wordt geacht. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak sprake.
9. Uit de bij de rechtbank ter zitting van 30 oktober 2012 behandelde beroepsdossiers is het beeld ontstaan dat [eiseres]/[naam] post van verweerder wel degelijk heeft ontvangen, maar daar slechts selectief op heeft gereageerd. In de brieven [eiseres]/[naam] aan verweerder beklaagt [eiseres]/[naam] zich steevast over de vloed (“tsunami”) aan brieven die zij/hij van verweerder ontvangt ten aanzien van haar/zijn panden in [woonplaats]. Zo staat in een brief van 10 februari 2011: “Het aantal brieven dat ik inmiddels van de gemeente [woonplaats] heb gekregen is opgelopen tot het getal 93.” De brief van 28 juli 2010 bevat de tekst: “(…) maakten ambtenaren van Uw dienst Bouwen en Wonen, op een schandalige wijze, gebruik om [eiseres] 25 a 30 dreigbrieven te sturen met bouwopdrachten (…)”. En in de brief van 6 september 2010: “(…) deel ik U mede dat ik hierbij wederom en uitdrukkelijk bezwaar maak tegen de niet te stoppen diarree van inmiddels 45 brieven die ik van U binnen een tijdsbestek van amper twee maanden heb ontvangen over mijn twee bovenwoningen aan de [adres] en [adres] in [woonplaats]”. In de brief van 5 augustus 2011 schrijft [eiseres]/[naam] “Met uw brief van 31 mei die ik gisteren bij toeval vond tussen de oude kranten beschuldigt u mij op nieuw van allerlei zaken…”.
Hiermee staat voor de rechtbank vast dat [eiseres]/[naam] in elk geval een grote hoeveelheid post wel heeft ontvangen, maar daaraan niet steeds aandacht heeft besteed of heeft willen besteden dan wel daar anderszins adequaat op heeft gereageerd. Pas eind september/oktober 2011 wendt [eiseres]/[naam] zich dan kennelijk tot haar/zijn gemachtigde, die vanaf dat moment tracht orde op zaken te stellen in de veelheid aan aanschrijvingen en invorderingen van verweerder.
10. De rechtbank stelt vast dat [eiseres]/[naam] ten aanzien van de ontvangst van besluiten of andere documenten in de diverse bezwaar- en beroepschriften vervolgens verschillende, met elkaar tegenstrijdige, standpunten heeft ingenomen ook binnen dezelfde zaak. In een aantal zaken is in de bezwaarprocedure de vraag of [eiseres]/[naam] het besluit had ontvangen geen punt van geschil geweest. In die zaken heeft de discussie zich beperkt tot de vraag of het buiten de termijn indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar was. In beroep is vervolgens, naast het herhaalde standpunt ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, in alle zaken categorisch het standpunt ingenomen dat door verweerder niet is aangetoond dat het besluit daadwerkelijk is verzonden en is bovendien categorisch uitdrukkelijk betwist dat de besluiten/documenten zijn ontvangen. Nu pas eerst in beroep is betoogd dat besluiten of andere documenten niet zijn ontvangen, in sommige gevallen dus eerst ter zitting, terwijl blijkens vele bezwaarschriften/beroepschriften van de hand van de gemachtigde de aanleiding voor het instellen van dat rechtsmiddel juist was het onlangs ontvangen van het besluit in een stapeltje door de buren afgegeven post, waarvan dan ook nog een kopie bij het bezwaar/beroep is gevoegd, en waarvan bovendien vaststaat dat in een aantal zaken door [eiseres]/[naam] zelf al veel eerder een rechtsmiddel was aangewend, acht de rechtbank de betwisting van de ontvangst in alle zaken waarin een termijnoverschrijding speelt, evident ongeloofwaardig, dus ook in deze zaak.
11. Dat eiseres ook in onderhavige zaak het besluit heeft ontvangen is daarom genoegzaam aannemelijk. Nu aannemelijk is dat eiseres het bewuste besluit wel degelijk heeft ontvangen, kan dus – anders dan eiseres betoogt – van de verzending aan het juiste adres door verweerder worden uitgegaan.
12. De rechtbank merkt daarbij nog op dat zij –anders dan [eiseres]/[naam]– gelet op de door verweerder ter zitting uitgebreid toegelichte en onderbouwde “Werkwijze verzending poststukken gemeente [woonplaats] Stadsontwikkeling” en verweerders interne registratiesysteem de verzending van vooraankondigingen en primaire besluiten door de Dienst Stadsontwikkeling aan het juiste adres bovendien aannemelijk acht. Verder zij nog opgemerkt dat een groot aantal primaire en in beroep bestreden besluiten – naast de verzending per gewone post – ook op aangetekende wijze is verzonden, zoals ook in de onderhavige zaak, waarbij verweerder het besluit retour heeft ontvangen en het originele exemplaar van de retourenvelop ter zitting heeft getoond.
13. Voor zover [eiseres]/[naam] heeft willen betogen dat het besluit wel is ontvangen maar niet tijdig, overweegt de rechtbank als volgt. De algemene stelling ten aanzien van de recent – dat wil zeggen kennelijk kort voor het indienen van het rechtsmiddel – van de buren ontvangen stapel post is niet onderbouwd met concrete feiten of omstandigheden. Zo heeft [eiseres]/[naam] niet geconcretiseerd op welke datum de stapel post van de buren is ontvangen dan wel welke stukken zich allemaal bij de stapel post bevonden. De gestelde vandalisering van de brievenbus is ook niet met concrete tijdstippen of periodes onderbouwd. De ter zitting genoemde periode van eind 2010 tot oktober 2011 is zodanig ruim dat daaraan geen waarde kan worden gehecht. De door [eiseres]/[naam] overgelegde brief van de Belgische posterijen ondersteunt evenmin haar/zijn standpunt, nu uit die brief alleen maar blijkt dat er geen brievenbus is. Dat [eiseres]/[naam] het besluit pas in het najaar van 2011 heeft ontvangen is dan ook op geen enkele wijze aannemelijk geworden. De rechtbank komt daardoor tot de slotsom dat voor alle zaken waarin een termijnoverschrijding aan de orde is, de ontvangst van de besluiten kort na de verzending daarvan genoegzaam aannemelijk is. Dat geldt dus ook voor het onderhavige besluit. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het rechtsmiddel daartegen na de termijn is ingediend.
14. In hetgeen [eiseres]/[naam] naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Zelfs al had [eiseres]/[naam] aannemelijk gemaakt dat de problemen rondom de ontvangst van de post zich hebben voorgedaan zoals zij/hij stelt, dan leidt dat nog niet tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Immers, het is aan [eiseres]/[naam] om zorg te dragen voor een deugdelijke brievenbus dan wel een bereikbaar (post)adres waarop poststukken haar/hem in beginsel probleemloos kunnen bereiken. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de brievenbus op het adres in [vestigingsplaats] – al dan niet door de beweerde vandalisering – niet functioneerde, dan geldt dat dat voor rekening en risico van [eiseres]/[naam] komt. Hoe dan ook mocht van [eiseres]/[naam] worden verlangd dat zij/hij bij het aanhouden van een postadres in het buitenland zorg draagt voor de betrouwbaarheid daarvan alsmede voor het regelmatig ophalen van aldaar bezorgde post. Dat [eiseres]/[naam] dat – zeker gezien de lange periode dat de beweerdelijke problemen zich zouden hebben voorgedaan – heeft nagelaten kan zij/hij niet afwentelen op verweerder. Ook komt het voor haar/zijn rekening dat aangetekende post op dat postadres kennelijk, naar zij/hij stelt, op problematische aflevering stuit. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. de uitspraken van 16 december 2009, LJN:BK6718 en 18 april 2006, 200600453/4) komt het niet afhalen van een aangetekend stuk en het daardoor niet kennisnemen daarvan voor risico van de geadresseerde. Het beroep op verschoonbare termijnoverschrijding slaagt daarom niet.
15. Uit het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 19 april 2011 terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 10 november 2011, voor zover gericht op de last onder dwangsom, slaagt niet.
Invordering dwangsom, besluit 22 september 2011
16. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. de uitspraak van 28 november 2012, LJN: BY4458).
17. Het beroep tegen de last onder dwangsom moet dus mede gericht worden geacht tegen de invorderingsbeschikking van 22 september 2011, nu deze wordt betwist. Verweerder heeft bij besluit van 22 september 2011 de verbeurde dwangsom ingevorderd en eiseres heeft daar op 2 november 2011 bezwaar tegen gemaakt. Verweerder heeft bij het besluit van 10 november 2011 gelet op artikel 5:39 van de Awb dus ten onrechte niet mede beslist op het bezwaar dat van rechtswege tegen het besluit van 22 september 2011 is ontstaan.
18. Het beroep is om deze reden gegrond. Het bestreden besluit van 10 november 2011 dient te worden vernietigd, voor zover verweerder heeft nagelaten te beslissen op de van rechtswege ontstane bezwaren tegen het besluit van 22 september 2011. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
19. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Blijkens het besluit van 22 september 2011 is er na 1 juli 2011 door een inspecteur van verweerder geconstateerd dat aan het besluit van 19 april 2011 geen uitvoering is gegeven. Nu niet aan de last van 19 april 2011 is voldaan, is volgens verweerder de dwangsom van rechtswege verbeurd. Verweerder is overgegaan tot invordering van de dwangsom nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van invordering af te zien.
20. Uit hetgeen is overwogen ten aanzien van het besluit op bezwaar van 10 november 2011 volgt dat eiseres niet tijdig een rechtsmiddel heeft aangewend tegen het besluit van 19 april 2011. Gelet hierop dient de rechtbank bij de beoordeling uit te gaan van de rechtmatigheid van de opgelegde last onder dwangsom, naar inhoud en de wijze van tot stand komen. De gronden voor zover die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dat besluit, kunnen daarom in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. In dit geding staan dan ook slechts de bezwaren tegen de invorderingsbeschikking van 22 september 2011 ter beoordeling. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 16 november 2011 (LJN: BU4553). Inhoudelijke argumenten tegen de opgelegde last onder dwangsom kunnen niet als bijzondere omstandigheid gelden op grond waarvan verweerder af had moeten zien van terugvordering. Gelet op het voorgaande kan de beroepsgrond dat de last ten onrechte is opgelegd niet afdoen aan de rechtmatigheid van het bestreden invorderingsbesluit.
21. Eiseres heeft aangevoerd dat de gebreken volledig of in ieder geval grotendeels al waren hersteld op het moment dat de last werd opgelegd. Dit is echter niet in overeenstemming met hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht wat betreft de start van herstelwerkzaamheden op 12 december 2011. Daar komt bij de inspecteur van verweerder op 12 juli 2011 en dus na het verstrijken van de begunstigingstermijn heeft geconstateerd dat niet aan de opgelegde last was voldaan. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres de last onder dwangsom op 1 juli 2011 niet was nagekomen. Eiseres heeft het tegendeel niet onderbouwd. De dwangsom is daarom van rechtswege verbeurd.
22. In deze zaak kan voorts slechts nog aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. Anders dan eiseres betoogt kan zo’n bijzondere omstandigheid niet zijn gelegen in de beweerde onrechtmatigheid van de last onder dwangsom van 19 april 2011. In hetgeen eiseres voorts heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
23. Eiseres heeft aangevoerd dat de aannemer [X] Bouw op 12 december 2011 is begonnen met het verrichten van herstelwerkzaamheden. Op 15 december 2011 is een bouwstop opgelegd vanwege het ontbreken van een monumentenvergunning, zodra die wordt verkregen zal de aannemer verder gaan met de werkzaamheden. Gelet daarop is het eiseres niet duidelijk welk belang verweerder heeft bij de invordering.
24. Volgens de memorie van toelichting op artikel 5:37 van de Awb vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. Het ligt op de weg van de overtreder om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Het enkele gegeven dat op 12 december 2011 is begonnen met herstelwerkzaamheden is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder van gehele of gedeeltelijk invordering moest afzien nu de begunstigingstermijn op dat moment al ruimschoots was verstreken. De gronden slagen daarom niet.
25. [eiseres]/[naam] heeft ter zitting betoogd dat overduidelijk sprake is van een hetze van verweerder jegens [eiseres]/[naam]. Naar de mening van [eiseres]/[naam] gebruikt verweerder zijn bevoegdheden op grond van de Awb dan ook met kwade wil zodat de uitoefening van deze bevoegdheden niet marginaal, maar vol dient te worden getoetst.
26. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op misbruik van bevoegdheid. Artikel 3:3 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op deze bepaling vol moet worden getoetst. Het enkele gebruik van de bevoegdheden die verweerder zijn gegeven in de Awb leidt er nog niet toe dat sprake is van misbruik. Hiertoe moeten feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit dit kan volgen. In de onderhavige procedure is [eiseres]/[naam] echter blijven steken in algemeenheden en heeft zij/hij geen concrete, objectieve, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn/haar bevoegdheid tot het invorderen van de verbeurde dwangsom. Het enkele gegeven dat verweerder serieus werk maakt van zijn handhavingsbevoegdheid jegens [eiseres]/[naam] en dat met vasthoudendheid doet, rechtvaardigt niet die conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
27. De rechtbank zal – zelf in de zaak voorziend en doende hetgeen verweerder had moeten doen – het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 november 2011, voor zover dat is vernietigd.
28. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond om gehoor te geven aan het verzoek van eiseres om het bezwaarschrift van 2 november 2011 ingevolge artikel 5:39, tweede lid, van de Awb ter behandeling te verwijzen naar verweerder.
29. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Voor de toepassing van dit artikel worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak.
30. Nu eiseres tegen vier sterk op elkaar lijkende dwangsombesluiten, betreffende een viertal naast elkaar gelegen panden aan de [adres] te [woonplaats], en op vergelijkbare gronden beroep heeft ingesteld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, van het Bpb is verleend door mr. O.P. van der Linden en van wie de werkzaamheden nagenoeg hetzelfde konden zijn, is sprake van samenhangende zaken in de zin van artikel 2, tweede lid, van het Bpb (de zaaknummers van de inleidende beroepschriften zijn bij deze rechtbank bekend onder 12/1350, 12/1351, 11/4030 en 11/4031). De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand stelt de rechtbank in het onderhavige geval vast op € 354,-. De rechtbank komt tot dit bedrag door de in de bijlage bij het Bpb genoemde factor 1,5 voor vier samenhangende zaken toe te passen op het bedrag van € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 472,-), en dit bedrag te verdelen over de vier ingestelde beroepen.
31. Verweerder dient eveneens het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 november 2011 voor zover verweerder in dat besluit heeft nagelaten te beslissen op het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2011 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 10 november 2011, voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gemaakte kosten in beroep tot een bedrag van € 354,-, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.