RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: SBR 11/2122 en 13/486
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf], gevestigd te [vestigingsplaats] in België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Bij besluit van 10 december 2010 heeft verweerder eiseres gelast voor 1 maart 2011 aan de [adres] de in de bijlage bij het besluit genoemde maatregelen te treffen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 6.000,- ineens.
Bij besluit van 31 mei 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit is door eiseres beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de last onder dwangsom van 10 december 2010, van rechtswege verbeurde dwangsom van € 6.000,-.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigden.
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt vóór 1 januari 2013.
Last onder dwangsom, beslissing op bezwaar 31 mei 2011
2. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit verweerder van 10 december 2010. Nu verweerder uit het bezwaarschrift niet kon afleiden wie namens eiseres bezwaar had ingesteld en of die persoon daartoe bevoegd was, is eiseres bij brief van 11 april 2011 in de gelegenheid gesteld om het bezwaarschrift van een naam te voorzien, een bewijsstuk mee te zenden waaruit blijkt wie de bestuurders van eiseres zijn, en voor het geval er sprake is van meerdere bestuurders, een machtiging van alle bestuurders waaruit blijkt wie gemachtigd is bezwaar in te stellen. In die brief wordt vermeld dat als de informatie niet binnen twee weken wordt verstrekt, dit gevolgen kan hebben voor de ontvankelijkheid van het ingediende bezwaarschrift. Nu eiseres niet binnen de gestelde termijn op de brief heeft gereageerd, heeft verweerder het bezwaar op de voet van artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet-ontvankelijk verklaard.
3. De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
4. Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift ingaat op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt en in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb dat de bekendmaking van tot een of meer belanghebbenden gerichte besluiten geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
5. Het besluit is gedateerd op 10 december 2010 en verzonden op 13 december 2010. Daaruit volgt dat de laatste dag van de bezwaartermijn 24 januari 2011 is. Het bezwaarschrift is gedateerd op 8 januari 2011. Blijkens de ontvangststempel die door verweerder na binnenkomst daarvan op het bezwaarschrift is geplaatst is het bezwaar echter pas op 23 februari 2011, en dus buiten de termijn, door verweerder ontvangen. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting geen verklaring kunnen geven voor de te late ontvangst van het bezwaarschrift bij verweerder en zich aan het oordeel van de rechtbank ter zake gerefereerd.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bezwaarschrift, ook al zou het voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, ruimschoots later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Het is dus te laat ingediend. Er is geen beroep gedaan op een verschoonbare termijnoverschrijding. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken dat daarvan sprake is. Reeds daarom is de conclusie van verweerder, namelijk dat het bezwaarschrift niet-ontvankelijk is, juist.
6. Het beroep tegen het besluit op bezwaar van 31 mei 2011, voor zover dat is gericht tegen de last onder dwangsom, slaagt niet.
Invordering last onder dwangsom, besluit 13 april 2011
7. Ambtshalve overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. de uitspraak van 28 november 2012, LJN: BY4458).
8. Het beroep tegen de last onder dwangsom moet dus mede gericht worden geacht tegen de invorderingsbeschikking van 13 april 2011, nu deze wordt betwist. Verweerder heeft bij besluit van 13 april 2011 de verbeurde dwangsom ingevorderd. Verweerder had uit de gronden die zijn gericht tegen de last onder dwangsom moeten begrijpen dat de bezwaren mede gericht zijn op de invordering van de dwangsom. Verweerder heeft bij het besluit van 31 mei 2011 dan ook ten onrechte niet mede beslist op het bezwaar dat van rechtswege tegen het besluit van 13 april 2011 is ontstaan.
9. Het beroep is om deze reden gegrond. Het bestreden besluit van 31 mei 2011 dient te worden vernietigd, voor zover verweerder heeft nagelaten te beslissen op de van rechtswege ontstane bezwaren tegen het besluit van 13 april 2011. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
10. Tussen partijen is niet in geschil dat niet aan de last is voldaan en dat de dwangsom is verbeurd. In deze zaak kan slechts nog aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
11. De rechtbank zal – zelf in de zaak voorziend en doende hetgeen verweerder had moeten doen – het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 ongegrond verklaren en bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 mei 2011, voor zover dat is vernietigd.
12. Gelet op het voorgaande bestaat er geen grond om gehoor te geven aan het verzoek van eiseres om het bezwaarschrift van 3 oktober 2011 ingevolge artikel 5:39, tweede lid, van de Awb ter behandeling te verwijzen naar verweerder.
13. Gelet op het bovenstaande acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die eiseres in beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 944,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 472,- per punt) als kosten voor verleende rechtsbijstand. Verweerder dient eveneens het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 31 mei 2011 voor zover verweerder in dat besluit heeft nagelaten te beslissen op het van rechtswege ontstane bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011;
- verklaart het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2011 ongegrond;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 31 mei 2011, voor zover dat is vernietigd;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de gemaakte kosten in beroep tot een bedrag van € 944,-, te betalen aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 302,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.