ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ1055

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
SBR 12-2276
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invordering van dwangsommen door gemeente Utrecht met betrekking tot studentenpanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 februari 2013 uitspraak gedaan in een beroepsprocedure van een Belgische besloten vennootschap, eigenaar van studentenpanden, tegen de gemeente Utrecht. De eiseres had bezwaar gemaakt tegen de invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 27.000,- die waren opgelegd wegens achterstallig onderhoud en illegale kamerverhuur. De rechtbank oordeelde dat de eiseres stelselmatig de ontvangst van besluiten had betwist, maar deze betwisting werd als ongeloofwaardig beschouwd. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld, waaronder dat de eiseres geen bezwaar had gemaakt tegen een eerder besluit van 17 mei 2011, waarin een last onder dwangsom was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet verplicht was om de eiseres te horen voordat het invorderingsbesluit werd genomen, omdat er voldoende mogelijkheden waren voor de eiseres om bezwaar te maken tegen de besluiten. De rechtbank oordeelde dat de invordering van de dwangsommen rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de gemeente hadden moeten weerhouden van invordering. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en legde de proceskosten voor de eiseres op.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: SBR 12/2276
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de ten aanzien van het adres [adres] te[woonplaats] opgelegde lasten onder dwangsom van 17 mei 2011, van rechtswege verbeurde dwangsommen van totaal € 27.000,-.
Bij besluit van 22 mei 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, voornoemd.
Bij brief van 2 november 2012 heeft verweerder eiseres en de rechtbank, overeenkomstig hetgeen daarover ter zitting is besproken, bericht dat hij heeft besloten af te zien van de invordering van een bedrag van € 15.000,- ingevolge de last onder dwangsom van 5 december 2011 voor zover deze betrekking heeft op kamerverhuur zonder omzettingsvergunning.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. [naam] is directeur en enig aandeelhouder van eiseres. Bij besluit van 17 mei 2011 heeft verweerder aan eiseres:
- een (tweede) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 september 2011 de maatregelen als vermeld in de bijlage bij het besluit dient te treffen, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 12.000,- zal verbeuren;
- een (tweede) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 september 2011 het gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] ten behoeve van kamerverhuur dient te (doen) staken en gestaakt dient te (doen) houden, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 15.000,- zal verbeuren. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt.
3. Op 12 september 2011 heeft de inspecteur van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Sector Publieke Diensten geconstateerd dat de gebreken niet zijn hersteld en er nog steeds sprake is van kamergewijze verhuur en dat eiseres dus geen uitvoering heeft gegeven aan de lasten van 17 mei 2011. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit besloten de van rechtswege verbeurde dwangsommen van, totaal, € 27.000,- in te vorderen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld door zonder nader onderzoek en zonder eiseres te horen het primaire besluit te nemen. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat verweerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat het tweede dwangsombesluit eiseres heeft bereikt, dat er geen reden was om de dwangsom terstond te innen en dat verweerder het invorderingsbesluit heeft genomen op het moment dat eiseres met hem in contact was getreden over het hele pakket aan opgelegde dwangsommen en had aangegeven alle gebreken te willen verhelpen.
6. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het tweede dwangsombesluit van 17 mei 2011. De stelling dat dit dwangsombesluit eiseres nooit heeft bereikt, kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Eiseres had dit punt in een bezwaarschrift tegen dat besluit aan verweerder kenbaar kunnen en moeten maken. Dit heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank dient bij haar beoordeling dan ook uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit, naar inhoud en wijze van totstandkoming. Nu eiseres voorts niet heeft bestreden dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan de tweede last onder dwangsom, gaat de rechtbank er van uit dat de dwangsommen tot een totaalbedrag van € 27.000,- zijn verbeurd. Dat verweerder om hem moverende redenen bij besluit van 2 november 2012 heeft afgezien van invordering van dat deel van de dwangsom dat ziet op het ontbreken van de omzettingsvergunning, kan dus niet leiden tot vernietiging van het invorderingsbesluit.
7. Dat verweerder eiseres niet heeft gehoord voordat zij het invorderingbesluit nam, leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, in beginsel in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
Op grond van artikel 4:12, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan toepassing van dit artikel evenwel achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak indien:
a. tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en
b. de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.
Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 11 februari 2011 (LJN: BP4726) is het besluit tot invordering van dwangsommen een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt, hetgeen eiseres ook heeft gedaan. Daarnaast is niet gebleken dat de nadelige gevolgen na bezwaar of beroep niet volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die hiervoor aanknopingspunten bieden. Verweerder kon toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb dan ook achterwege laten bij het nemen van het invorderingsbesluit. Het betoog slaagt niet.
8. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom.
Naar vaste jurisprudentie van de ABRS (o.a. de uitspraak van 19 september 2012, LJN: BX7685) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend belang te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 5:37 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, waarbij het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
9. In deze zaak kan dan ook nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
10. Het standpunt van eiseres dat zij de tweede last onder dwangsom niet heeft ontvangen kan in deze procedure niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Zoals hiervoor overwogen had eiseres dit punt aan de orde kunnen stellen in een procedure tegen het opleggen van die last. Datzelfde geldt met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder ambtshalve had moeten onderzoeken of de tweede last haar heeft bereikt. Het betoog slaagt niet.
11. Voorts overweegt de rechtbank dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat terstond na het verbeuren van de dwangsom met de invordering een aanvang wordt gemaakt. In dit verband merkt de rechtbank op dat de begunstigingstermijn op 1 september 2011 ongebruikt was verstreken en verweerder eerst op 5 december 2011 het invorderingsbesluit heeft genomen.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het invorderingsbesluit een deugdelijke grondslag mist nu het is gebaseerd op een enkele waarneming van de bij verweerder werkzame mevrouw [X] die langs het pand zou zijn gefietst. Eiseres betwist dat het schilderwerk aan de voorzijde van de woning gebreken vertoont, terwijl de gebreken aan de binnenzijde en de achterzijde van de woning zijn verholpen.
13. Verweerder heeft betwist dat het invorderingsbesluit is genomen op basis van de enkele waarneming van mevrouw [X]. Bij controles op 12 september 2011 en 23 januari 2012 is niet gebleken dat de gebreken waren hersteld.
14. Tegenover de in controlerapporten vastgelegde constateringen van de inspecteur heeft eiseres haar stelling niet onderbouwd met stukken waaruit blijkt dat voor 1 september 2011, het einde van de begunstigingstermijn, de door haar gestelde werkzaamheden zijn verricht dan wel waaruit volgt dat de constateringen van verweerder met betrekking tot het schilderwerk onjuist zijn. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat ten tijde van het invorderingsbesluit niet (geheel) aan de last was voldaan. Ook dit betoog slaagt niet.
15. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij een zogenaamde omzettingsvergunning nodig heeft. Zoals de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 5 heeft overwogen maakt de vraag of verweerder al dan niet terecht een omzettingsvergunning heeft geëist geen deel uit van de omvang van dit geding.
16. Tot slot heeft eiseres aangevoerd dat zij, in vergelijking met andere verhuurders, onevenredig hard wordt aangepakt door verweerder. Ter zitting heeft eiseres nog, meer algemeen, nader toegelicht dat het opvolgend opleggen van steeds hogere dwangsommen en het invorderen van verbeurde dwangsommen voortkomt uit een hetze van verweerder tegen eiseres en directeur [naam]. Naar de mening van [eiseres]/[naam] gebruikt verweerder zijn bevoegdheid om lasten onder dwangsom op te leggen en de dwangsommen vervolgens in te vorderen dan ook met kwade wil, zodat de uitoefening van deze bevoegdheden niet marginaal, maar vol dient te worden getoetst.
17. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op misbruik van bevoegdheid. Artikel 3:3 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op deze bepaling vol moet worden getoetst. Het enkele gebruik van de bevoegdheden die verweerder zijn gegeven in de Awb leidt er nog niet toe dat sprake is van misbruik. Hiertoe moeten feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit dit kan volgen. In de onderhavige procedure is [eiseres]/[naam] echter blijven steken in algemeenheden en heeft zij/hij geen concrete, objectieve, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn/haar bevoegdheid tot het invorderen van de verbeurde dwangsom. Het enkele gegeven dat verweerder serieus werk maakt van zijn handhavingsbevoegdheid jegens [eiseres]/[naam] en dat met vasthoudendheid doet, rechtvaardigt niet die conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
18. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, mr. J.R. van Es - De Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.