RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Bij besluit van 5 december 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de ten aanzien van het adres [adres] te [woonplaats] opgelegde last onder dwangsom van 27 juni 2011, van rechtswege verbeurde dwangsom van € 30.000,-.
Bij besluit van 5 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, voornoemd.
Overwegingen
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. [naam] is directeur en enig aandeelhouder van eiseres.
Bij besluit van 27 juni 2011 heeft verweerder aan eiseres een (tweede) last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eiseres vóór 1 oktober 2011 de maatregelen als vermeld in de bijlage bij het besluit dient te treffen, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 30.000,- zal verbeuren.
3. Nadat op 24 oktober 2011 is geconstateerd dat de gebreken niet danwel niet allemaal zijn hersteld en eiseres dus geen uitvoering heeft gegeven aan het dwangsombesluit, heeft verweerder bij het primaire besluit besloten om de van rechtswege verbeurde dwangsom van € 30.000,- in te vorderen. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
4. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder ten onrechte niet ambtshalve heeft gecontroleerd of het besluit van 27 juni 2011 inhoudende de last onder dwangsom rechtmatig is verzonden. Eiseres stelt hiertoe dat verweerder niet kan bewijzen dat hij dit besluit daadwerkelijk aan haar heeft verzonden zodat hij niet kan voldoen aan de hoge eisen zoals deze in de uitspraak van deze rechtbank met zaaknummer SBR 10/2249v ten aanzien van het bewijs van verzending zijn gesteld.
6. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat tijdens de zitting is gebleken dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen dit tweede dwangsombesluit. De stelling dat dit dwangsombesluit van 27 juni 2011 eiseres nimmer heeft bereikt kan in deze procedure niet aan de orde worden gesteld. Eiseres had dit in een bezwaarschrift tegen dat besluit aan verweerder kenbaar kunnen en moeten maken. Dit heeft eiseres niet gedaan. De rechtbank dient bij haar beoordeling dan ook uit te gaan van de rechtmatigheid van dit besluit, naar inhoud en wijze van totstandkoming. Nu eiseres voorts niet heeft bestreden dat zij niet binnen de gestelde begunstigingstermijn heeft voldaan aan de tweede last onder dwangsom, kan de rechtbank er verder vanuit gaan dat de dwangsom tot een bedrag van € 30.000,- is verbeurd.
7. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom omtrent de invordering van een dwangsom.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (o.a. de uitspraak van 19 september 2012, LJN: BX7685) dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend belang te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
Volgens de memorie van toelichting op artikel 5:37 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115) vergt een adequate handhaving dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen ook worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien, waarbij het op de weg van de overtreder ligt om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
8. In deze zaak kan dan ook nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
9. De stelling van eiseres dat zij de tweede last onder dwangsom niet heeft ontvangen kan, wat daar van zij, niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dit punt had aan de orde kunnen worden gesteld in een procedure tegen het opleggen van die last. Datzelfde geldt met betrekking tot de stelling van eiseres dat verweerder ambtshalve had moeten onderzoeken of de tweede last rechtmatig is opgelegd en voorafgaand aan het nemen van het tweede zienswijzenbesluit eiseres een zienswijzenbrief had moeten zenden. De rechtmatigheid van die last is geen onderdeel (meer) van de besluitvorming over de invordering van de dwangsom. Dit betoog faalt derhalve.
10. Eiseres heeft voorts gesteld dat, gelet op de omstandigheid dat er ten tijde van het nemen van het invorderingsbesluit al een steiger bij het pand stond, zonneklaar was dat zij aan de last gehoor zou geven, zodat verweerder niet had mogen invorderen.
11. Geen rechtsregel verzet zich er evenwel tegen dat na het verbeuren van de dwangsom met de invordering een aanvang wordt gemaakt. In dit verband overweegt de rechtbank dat de begunstigingstermijn op 1 oktober 2011 reeds was verstreken en eiseres blijkens het verslag van de inspectie op 24 oktober 2011 nog geen van de danwel niet alle punten op de lijst met gebreken had aangepakt. Ook deze omstandigheid kan er dus niet toe leiden dat verweerder van de invordering had moeten afzien. Dat ten tijde van het invorderingsbesluit inmiddels een steiger was geplaatst, nog daargelaten of zulks zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat de last wordt uitgevoerd, doet niet af aan het verbeurd zijn van de tweede dwangsom en de invorderbaarheid daarvan. Deze grond kan daarom niet slagen.
12. Wat er overigens ook zij van de stelling van eiseres dat zij, anders dan vermeld in het bestreden besluit, aannemer [X] opdracht heeft gegeven alle gebreken te herstellen, deze feiten zien op een telefonisch onderhoud dat heeft plaatsgevonden in januari 2012, zijnde ruimschoots na het verstrijken van de begunstigingstermijn. Voor de onderhavige beoordeling is deze omstandigheid daarom niet van belang. In dit verband overweegt de rechtbank dat de door eiseres genoemde omstandigheden dat het hier gaat om een monument waardoor overleg en eventueel een monumentenvergunning noodzakelijk was, niet afdoet aan het feit dat eerst nadat twee begunstigingstermijnen ongebruikt waren verstreken, eiseres in actie is gekomen.
13. Tot slot heeft eiseres, meer algemeen, nog aangevoerd dat het opvolgend opleggen van steeds hogere dwangsommen en het invorderen van verbeurde dwangsommen voortkomt uit de hetze van verweerder tegen eiseres en haar directeur [naam]. Naar de mening van [eiseres]/[naam] gebruikt verweerder zijn bevoegdheid om lasten onder dwangsom op te leggen en de dwangsommen vervolgens in te vorderen dan ook met kwade wil, zodat de uitoefening van deze bevoegdheden niet marginaal, maar vol dient te worden getoetst.
14. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op misbruik van bevoegdheid. Artikel 3:3 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op deze bepaling vol moet worden getoetst. Het enkele gebruik van de bevoegdheden die verweerder zijn gegeven in de Awb leidt er nog niet toe dat sprake is van misbruik. Hiertoe moeten feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit dit kan volgen. In de onderhavige procedure is [eiseres]/[naam] echter blijven steken in algemeenheden en heeft zij/hij geen concrete, objectieve, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn/haar bevoegdheid tot het invorderen van de verbeurde dwangsom. Het enkele gegeven dat verweerder serieus werk maakt van zijn handhavingsbevoegdheid jegens [eiseres]/[naam] en dat met vasthoudendheid doet, rechtvaardigt niet die conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
15. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter en mr. J.R. van Es - De Vries en J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.