RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: SBR 12/1673 en SBR 13/495
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats], België, eiseres
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Bij besluit van 20 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres
- een (derde) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 februari 2012 de maatregelen als vermeld in de bijlage bij het besluit dient te treffen, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 20.000,- zal verbeuren;
- een (derde) last onder dwangsom opgelegd inhoudende dat eiseres vóór 1 februari 2012 het gebruik van de woning aan de [adres] te [woonplaats] ten behoeve van kamerverhuur dient te (doen) staken en gestaakt dient te (doen) houden, bij gebreke waarvan zij een eenmalige dwangsom van € 25.000,- zal verbeuren.
Bij besluit van 28 maart 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 april 2012 heeft verweerder besloten tot invordering van de krachtens last onder dwangsom van 20 oktober 2011, voor zover deze betrekking heeft op de geconstateerde gebreken aan de woning, van rechtswege verbeurde dwangsom van € 20.000,-.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, voornoemd.
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
Last onder dwangsom, besluit op bezwaar 28 maart 2012
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. [naam] is directeur en enig aandeelhouder van eiseres. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiseres de onder procesverloop genoemde lasten onder dwangsom opgelegd omdat de inspecteur van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Sector Publieke Diensten op 22 september 2011 heeft geconstateerd dat de woning niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en dat er in de woning sprake is van kamergewijze verhuur zonder de daarvoor benodigde omzettingsvergunning.
3. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat er op 9 februari 2012 bij een inspectie aan de woning is geconstateerd dat enkele van de opgelegde werkzaamheden waren uitgevoerd, maar andere werkzaamheden niet. Bij deze inspectie is tevens geconstateerd dat de kamergewijze verhuur van de woning is beëindigd, zodat te dien aanzien aan de last is voldaan.
4. Gelet op het voorgaande en zoals door eiseres ter zitting is bevestigd, handelt het in beroep enkel nog om de last tot het herstellen van de geconstateerde gebreken aan de woning.
5. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat verweerder haar een groot aantal (aangetekende) besluiten en brieven heeft toegezonden, waarvan een deel niet is aangeboden en retour is gekomen. Bij gebreke van aangetekende verzending kan verweerder niet bewijzen dat deze brieven daadwerkelijk zijn verzonden, aldus eiseres.
6. Nu eiseres tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit en tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit staat vast dat hij deze besluiten binnen de bezwaar- dan wel de beroepstermijn heeft ontvangen, zodat de rechtbank in de onderhavige zaak aan beoordeling van deze, overigens algemene, stelling niet toekomt.
7. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet dient een eigenaar van een bouwwerk er zorg voor te dragen dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk geen gevaar voor gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Op grond van artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Woningwet. De bedoelde voorschriften zijn neergelegd in het Bouwbesluit.
In artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
Artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb achterwege kan worden gelaten voor zover de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder onzorgvuldig jegens haar heeft gehandeld en heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play door voorafgaand aan het opleggen van de derde last onder dwangsom niet met haar in contact te treden of haar te horen en voorts, ondanks pogingen van haar raadsman om te komen tot overleg en de toezegging de gebreken te herstellen, deze last daadwerkelijk op te leggen.
9. Voorafgaand aan deze last heeft verweerder reeds twee lasten onder dwangsom opgelegd. Eiseres was dus genoegzaam bekend met wat verweerder van haar verwachtte en heeft te dien aanzien ook voldoende gelegenheid gehad zijn zienswijze naar voren te brengen. Deze lasten hebben er evenwel niet toe geleid dat eiseres de gebreken op de lijst voor het einde van de in de derde last gegeven begunstigingstermijn heeft verholpen. Tevens is niet gebleken dat zich voorafgaand aan het opleggen van de derde last onder dwangsom nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan. De enkele omstandigheid dat eiseres, zoals zij heeft gesteld, kort voordat verweerder dit besluit nam heeft getracht in overleg te treden met verweerder, en dat daarbij is aangegeven dat de gebreken zouden worden verholpen is daartoe onvoldoende. Verweerder hoefde eiseres dus niet, overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:7 van de Awb te horen. Tot slot doet de omstandigheid dat alle gebreken inmiddels zijn verholpen niet af aan de rechtmatigheid van de derde last, nu eerst na afloop van de begunstigingstermijn alle punten genoemd op de lijst van gebreken zijn uitgevoerd. Deze grond slaagt niet.
10. Ook heeft eiseres nog aangevoerd dat verweerder de lasten onder dwangsom ten onrechte enkel aan haar als eigenaar en verhuurder heeft opgelegd. In dit verband heeft zij verwezen naar de op 28 februari 2011 met [X] gesloten huurovereenkomst waarin is opgenomen dat het onderhoud van het gehele bedrijfspand voor rekening van de huurder komt.
11. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. ABRS 23 juli 2008, LJN: BD8310 en 4 september 2002, nr. 200202191) geldt als voorwaarde voor het opleggen van een last onder dwangsom dat de overtreder het in zijn macht heeft om aan een illegale situatie een einde te maken. Daarvoor is beslissend of hij het feitelijk in zijn macht heeft aan de lastgeving te voldoen. Eiseres heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit de conclusie kan worden getrokken dat zij, ondanks dat zij de eigendom van het pand heeft, het niet in haar macht heeft uitvoering te geven aan de last onder dwangsom. Dat eiseres contractueel is overeengekomen met haar huurder dat het onderhoud voor rekening van de huurder komt, maakt dat niet anders. Deze grond slaagt daarom niet.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de door verweerder gehanteerde begunstigingstermijn te kort is. Hiertoe heeft zij aangevoerd dat het hier gaat om een verhuurd stadspand alsmede om buitenwerk dat zou moeten worden verricht in een ongunstig jaargetijde, en dus om omstandigheden die voor aannemers vertragend werken bij de uitvoering van de werkzaamheden.
13. De rechtbank overweegt dat eiseres reeds vanaf het moment van het opleggen van de eerste last onder dwangsom op 3 januari 2011 bekend was met de lijst met gebreken en te treffen voorzieningen. Eiseres heeft de juistheid van deze lijst niet weersproken. Op dat moment en gedurende die begunstigingstermijn heeft eiseres, onbetwist, geen van de op de lijst genoemde punten aangepakt. Ook gedurende de begunstigingstermijn verbonden aan de tweede last onder dwangsom heeft eiseres geen van de punten op de lijst uitgevoerd, zo volgt uit het rapport van inspectie op 22 september 2011. Wat er dan ook zij van de door eiseres genoemde, niet nader onderbouwde, omstandigheden, deze kunnen er niet toe leiden dat de begunstigingstermijn te kort moet worden geacht. De omstandigheid dat eiseres op enig moment gedurende de laatste begunstigingstermijn een aanvang heeft gemaakt met de herstelwerkzaamheden leidt er nog niet toe dat verweerder gehouden was de begunstigingstermijn te verlengen, te meer niet nu eiseres de twee eerdere termijnen ongebruikt heeft laten verstrijken. Deze grond slaagt daarom evenmin.
14. Ook heeft eiseres nog gesteld dat de dwangsom onaanvaardbaar hoog is. Deze grond kan evenmin slagen. Nadat aan eiseres eerder dwangsommen met een lager bedrag zijn opgelegd, heeft zij de daaraan gekoppelde begunstigingstermijnen ongebruikt laten verstrijken. Eerst de hier in geding zijnde last waarbij een nog hogere dwangsom is opgelegd is voor eiseres kennelijk aanleiding geweest om een aanvang te maken met de op de lijst van gebreken genoemde punten. Niet valt in te zien waarom verweerder redelijkerwijs niet mocht overgaan tot het opleggen van deze dwangsommen teneinde eiseres tot uitvoering daarvan te bewegen. De rechtbank is van oordeel dat de bedragen in de (derde) last in redelijke verhouding staan tot het geschonden belang en, gelet op het feit dat drie lasten nodig waren om eiseres tot actie te bewegen, ook tot de beoogde werking van de dwangsom. Er is dus geen strijd met artikel 5:32b van de Awb.
15. Tot slot heeft eiseres gesteld dat verweerder zijn eigen kas probeert te spekken door middel van het opleggen en innen van dwangsommen dan wel dat hij probeert door het oneigenlijk gebruik van procedures een marktpartij te weren van de kamer- en verhuurmarkt.
Ter zitting is namens eiseres, meer algemeen, nog aangevoerd dat het opvolgend opleggen van steeds hogere dwangsommen en het invorderen van verbeurde dwangsommen voortkomt uit de hetze van verweerder tegen eiseres en haar directeur [naam].
Naar de mening van [eiseres]/[naam] gebruikt verweerder zijn bevoegdheid om lasten onder dwangsom op te leggen en de dwangsommen vervolgens in te vorderen dan ook met kwade wil, zodat de uitoefening van deze bevoegdheden niet marginaal, maar vol dient te worden getoetst.
16. De rechtbank vat deze beroepsgrond op als een beroep op misbruik van bevoegdheid. Artikel 3:3 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. De rechtbank stelt voorop dat een beroep op deze bepaling vol moet worden getoetst. Het enkele gebruik van de bevoegdheden die verweerder zijn gegeven in de Awb leidt er nog niet toe dat sprake is van misbruik. Hiertoe moeten feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit dit kan volgen. In de onderhavige procedure is [eiseres]/[naam] echter blijven steken in algemeenheden en heeft zij/hij geen concrete, objectieve, feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan tot de conclusie kan worden gekomen dat verweerder op een oneigenlijke wijze gebruik heeft gemaakt van zijn/haar bevoegdheid tot het invorderen van de verbeurde dwangsom. Het enkele gegeven dat verweerder serieus werk maakt van zijn handhavingsbevoegdheid jegens [eiseres]/[naam] en dat met vasthoudendheid doet, rechtvaardigt niet die conclusie. Deze grond slaagt daarom niet.
17. Uit het voorgaande volgt dat hetgeen eiseres heeft aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 28 maart 2012.
Invordering dwangsom, besluit 2 april 2012
18. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft, voor zover thans van belang, het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. de uitspraak van 28 november 2012, LJN: BY4458). Het beroep tegen de last onder dwangsom moet dus mede gericht worden geacht tegen de invorderingsbeschikking van 2 april 2012, nu deze wordt betwist.
19. Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres binnen de gestelde begunstigingstermijn geen uitvoering heeft gegeven aan de last onder dwangsom van 20 oktober 2011 voor zover deze betrekking heeft op de geconstateerde gebreken aan de woning, zodat de dwangsom tot een bedrag van € 20.000,- is verbeurd. Bij besluit van 2 april 2012 heeft verweerder de door eiseres verbeurde dwangsom ingevorderd.
20. Hier kan dan ook nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
21. Gelet op het hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen bestaat er geen grond om gehoor te geven aan eiseres’ verzoek tot terugverwijzing ingevolge artikel 5:39, tweede lid, van de Awb.
22. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen zowel het besluit van 28 maart 2012 als het besluit van 2 april 2012 ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart de beroepen tegen de besluiten van 28 maart 2012 en 2 april 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es - De Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.