RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: SBR 11/2851 en SBR 13/487
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2013 in de zaak tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], België, eiser
(gemachtigde: mr. O.P. van der Linden, advocaat te Utrecht)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,
(gemachtigden: mr. S. Ramdoelare Tewari, A. Sloeserwij en N. Horning, allen werkzaam bij de gemeente Utrecht).
Bij besluit van 11 april 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser
- een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eiser vóór 1 augustus 2011 de maatregelen als vermeld in de bijlage bij dit besluit dient te treffen, bij gebreke waarvan hij een eenmalige dwangsom van € 10.000,- ineens zal verbeuren; en
- een last onder dwangsom opgelegd, inhoudende dat eiser vóór 1 augustus 2011 het gebruik van de woning op het adres [adres] te [woonplaats] ten behoeve van kamerverhuur dient te (doen) staken en gestaakt dient te (doen) houden, bij gebreke waarvan hij een eenmalige dwangsom van € 10.000,- ineens zal verbeuren.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 18 juli 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gedeeltelijk herroepen, namelijk voor zover de last onder dwangsom ziet op de eerste drie van de vier te nemen maatregelen op grond van het Gebruikbesluit, en het besluit voor het overige gehandhaafd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder besloten tot invordering van de, krachtens de lasten onder dwangsom van 11 april 2011, van rechtswege verbeurde dwangsommen van totaal € 20.000,-.
Voorts heeft eisers gemachtigde bij brief van 20 augustus 2011 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit, dat door verweerder ter behandeling als beroepschrift is doorgestuurd naar de rechtbank. De naar aanleiding van dit beroepschrift aangemaakte beroepszaak met procedurenummer SBR 11/3494 is door eisers gemachtigde ter zitting ingetrokken. De in de ingetrokken zaak ingediende aanvullende beroepsgronden worden bij de beoordeling van het onderhavige beroep betrokken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, voornoemd.
1. Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. De in beroep bestreden besluiten zijn namelijk bekend gemaakt voor 1 januari 2013.
Last onder dwangsom, besluit op bezwaar 18 juli 2011
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning)
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser de onder procesverloop genoemde lasten onder dwangsom opgelegd omdat de inspecteur van de afdeling Toezicht & Handhaving van de Sector Publieke Diensten op 28 september 2010 en op 20 oktober 2010 heeft geconstateerd dat de woning niet voldoet aan de eisen van het Bouwbesluit 2003 en dat er in de woning sprake is van kamergewijze verhuur zonder zogenaamde omzettingsvergunning.
3. Ingevolge artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet dient een eigenaar van een bouwwerk er zorg voor te dragen dat als gevolg van de staat van dat bouwwerk geen gevaar voor gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Op grond van artikel 1b, tweede lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, is het verboden een bestaand gebouw in een staat te brengen, te laten komen of te houden die niet voldoet aan de op de staat van dat gebouw van toepassing zijnde voorschriften, bedoeld in artikel 2, tweede lid, van de Woningwet. De bedoelde voorschriften zijn neergelegd in het Bouwbesluit.
Op grond van artikel 3.1.2. aanhef en onder c van de Huisvestingsverordening van het Bestuur Regio Utrecht (in samenhang met artikel 30, eerste lid aanhef en onder c, van de Huisvestingswet ) is het verboden om zonder vergunning een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1. van die verordening van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
In artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is bepaald dat het gemeentebestuur bevoegd is tot toepassing van bestuursdwang. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Op grond van artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom kan opleggen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder hem de lasten onder dwangsom rauwelijks heeft opgelegd, omdat verweerder hem geen vooraankondiging heeft gezonden.
Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat hij eiser bij brief van 16 november 2010, verzonden door de Dienst Stadsontwikkeling op 19 november 2010, in kennis heeft gesteld van het voornemen een last onder dwangsom op te leggen. Deze brief, die zich bij de gedingstukken bevindt, geadresseerd aan [bedrijf], is volgens verweerder verzonden naar het adres [adres] te [woonplaats], België. Op dit adres is [bedrijf] gevestigd, van welke vennootschap eiser directeur en enig aandeelhouder is en welk adres door eiser zelf ook wordt gebruikt als postadres.
5. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, onder a en b, van de Awb wordt een belanghebbende, voordat een bestuursorgaan een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen indien de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen en die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt. Een gebrek te dien aanzien kan in beginsel worden hersteld in de bezwaarfase. Er heeft in deze zaak geen hoorzitting plaatsgehad. Eiser betwist de ontvangst van de uitnodiging daartoe.
Niettemin moet het er naar het oordeel van de rechtbank voor worden gehouden dat eiser zowel voorafgaand aan het primaire besluit als in bezwaar voldoende gelegenheid heeft gehad zijn zienswijze uiteen te zetten. Van een schending van artikel 4:8 is geen sprake, zodat deze beroepsgrond faalt. Daartoe geldt het volgende.
6. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (o.a. in de uitspraken van 10 mei 2011, LJN: BQ4617 en 7 maart 2012, LJN: BV8078) is bij niet aangetekende verzending van een besluit of ander rechtens van belang zijnd document, uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen.
7. Er ligt een groot aantal soortgelijke zaken van [naam], dan wel van haar directeur [eiser], voor bij deze rechtbank, waarvan er 23 ter zitting van 30 oktober 2012 zijn behandeld. In vrijwel al die zaken is een termijnoverschrijding voor het aanwenden van rechtsmiddelen aan de orde, en wordt de (tijdige) ontvangst van besluiten en andere belangrijke documenten betwist. [naam]/[eiser] heeft in beroep (in sommige zaken voor het eerst ter zitting) in alle zaken waarin een termijnoverschrijding dan wel ontvangstbetwisting aan de orde is, aangevoerd dat verweerder niet, overeenkomstig de uitspraak van deze rechtbank van 20 april 2012 (SBR 10/2249v), heeft aangetoond dat het bewuste besluit (of ander van belang zijnd document) door verweerder is verzonden. Verweerder heeft evenmin aangetoond dat het besluit daadwerkelijk is aangeboden door de Belgische posterijen, bijvoorbeeld door kopieën over te leggen van de aanbiedingsbewijzen. Het door verweerder overgelegde bewijs toont slechts aan dat het besluit [naam]/[eiser] niet heeft bereikt. [naam]/[eiser] heeft ook naar voren gebracht dat haar/hem een beroep op verschoonbare termijnoverschrijding toekomt. Zo heeft [naam]/[eiser] in een groot aantal zaken aangevoerd dat de post niet ontvangen is, omdat de brievenbus in [woonplaats] door de plaatselijke bevolking was gevandaliseerd. Ook heeft [naam]/[eiser] naar voren gebracht dat op enig moment een groot pakket post van de buren in [woonplaats] is ontvangen, waaronder een aantal besluiten van verweerder, waartegen vervolgens in de eerste helft van oktober 2011 door de gemachtigde van [naam]/[eiser] rechtsmiddelen zijn aangewend. Ook zat bij dat pakket een brief van de Belgische posterijen, waarin erop wordt gewezen dat er op dat adres in [woonplaats] geen brievenbus is.
8. Verweerder heeft in algemene zin gesteld dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat alle bewuste stukken aan [naam]/[eiser] zijn verzonden. Alle post heeft als adressering “[adres], [woonplaats], Belgie”. Een aantal besluiten en brieven is uitsluitend per gewone post verzonden aan dit adres. Een groot aantal besluiten is zowel per gewone post als per aangetekende post verzonden naar bovengenoemd adres. Niet betwist is dat dit het correcte adres is van [naam]/[eiser], waarmee het vermoeden van ontvangst van deze besluiten is gerechtvaardigd. Daarmee ligt het vervolgens op de weg van [naam]/[eiser] om het voormeld vermoeden te ontzenuwen. Daartoe dient [naam]/[eiser] feiten te stellen.
9. De rechtbank is van oordeel dat indien sprake is van een evident ongeloofwaardige ontkenning van de ontvangst van een besluit of ander belangrijk document, de ontvangst van dat besluit of document evenals - zonder nader bewijs - de verzending daarvan genoegzaam aannemelijk wordt geacht. Van een dergelijke situatie is naar het oordeel van de rechtbank ook in deze zaak sprake.
10. Uit de bij de rechtbank ter zitting van 30 oktober 2012 behandelde beroepsdossiers is het beeld ontstaan dat [eiser]/[naam] post van verweerder wel degelijk heeft ontvangen, maar daar slechts selectief op heeft gereageerd. In de brieven van [naam]/[eiser] aan verweerder beklaagt zij/hij zich steevast over de vloed (“tsunami”) aan brieven die zij/hij van verweerder ontvangt ten aanzien van de panden in Utrecht.
Zo staat in een brief van 10 februari 2011: “ Het aantal brieven dat ik inmiddels van de gemeente Utrecht heb gekregen is opgelopen tot het getal 93.” De brief van 28 juli 2010 bevat de tekst: “ (…) maakten ambtenaren van Uw dienst Bouwen en Wonen, op een schandalige wijze, gebruik om [naam] 25 a 30 dreigbrieven te sturen met bouwopdrachten (…)” En in de brief van 6 september 2010: “(..) deel ik U mede dat ik hierbij wederom en uitdrukkelijk bezwaar maak tegen de niet te stoppen diarree van inmiddels 45 brieven die ik van U binnen een tijdsbestek van amper twee maanden heb ontvangen over mijn twee bovenwoningen aan de [adres] en [adres] in Utrecht”. In de brief van 5 augustus 2011 schrijft [naam]/[eiser] “Met uw brief van 31 mei die ik gisteren bij toeval vond tussen de oude kranten beschuldigt u mij op nieuw van allerlei zaken…”.
Hiermee staat voor de rechtbank vast dat [eiser]/[naam] in elk geval een grote hoeveelheid post wel heeft ontvangen, maar daaraan niet steeds aandacht heeft besteed of heeft willen besteden of daarop anderszins adequaat heeft gereageerd. Pas eind september/oktober 2011 wendt [eiser] zich mede namens [naam] dan kennelijk tot zijn gemachtigde, die vanaf dat moment tracht orde op zaken te stellen in de veelheid aan aanschrijvingen en invorderingen van verweerder.
11. De rechtbank stelt vast dat [eiser]/[naam] ten aanzien van de ontvangst van besluiten of andere documenten in de diverse bezwaar- en beroepschriften vervolgens verschillende, met elkaar tegenstrijdige, standpunten heeft ingenomen ook binnen dezelfde zaak. In een aantal zaken is in de bezwaarprocedure de vraag of [eiser]/[naam] het besluit had ontvangen geen punt van geschil geweest. In die zaken heeft de discussie zich beperkt tot de vraag of het buiten de termijn indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar was. In beroep is vervolgens, naast het herhaalde standpunt ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, in alle zaken categorisch het standpunt ingenomen dat door verweerder niet is aangetoond dat het besluit daadwerkelijk is verzonden en is bovendien categorisch uitdrukkelijk betwist dat de besluiten/documenten zijn ontvangen. Nu pas eerst in beroep is betoogd dat besluiten of andere documenten niet zijn ontvangen, in sommige gevallen dus eerst ter zitting, terwijl blijkens vele bezwaarschriften/beroepschriften van de hand van de gemachtigde de aanleiding voor het instellen van dat rechtsmiddel juist was het onlangs ontvangen van het besluit in een stapeltje door de buren afgegeven post, waarvan dan ook nog een kopie bij het bezwaar/beroep is gevoegd, en waarvan bovendien vaststaat dat in een aantal zaken door [naam]/[eiser] zelf al veel eerder een rechtsmiddel was aangewend, acht de rechtbank de betwisting van de ontvangst in alle zaken waarin een termijnoverschrijding speelt, evident ongeloofwaardig, dus ook in deze zaak.
12. Dat eiser ook in onderhavige zaak de vooraankondiging en de uitnodiging voor de hoorzitting heeft ontvangen is daarom genoegzaam aannemelijk. Nu aannemelijk is dat eiser de bewuste besluiten of documenten wel degelijk heeft ontvangen, kan dus – anders dan hij betoogt – van de verzending aan het juiste adres door verweerder worden uitgegaan.
13. De rechtbank merkt daarbij nog op dat zij – anders dan [naam]/[eiser] – gelet op de door verweerder ter zitting uitgebreid toegelichte en onderbouwde “Werkwijze verzending poststukken gemeente Utrecht Stadsontwikkeling” en verweerders interne registratiesysteem de verzending van vooraankondigingen en primaire besluiten door de Dienst Stadsontwikkeling aan het juiste adres bovendien aannemelijk acht. Verder zij nog opgemerkt dat een groot aantal primaire en in beroep bestreden besluiten – naast de verzending per gewone post – ook op aangetekende wijze is verzonden, waarbij verweerder het besluit retour heeft ontvangen en het originele exemplaar van de retourenvelop ter zitting heeft getoond.
14. Eiser heeft verder aangevoerd dat hij voor het eerst met het bestreden besluit de lijst met gebreken en te treffen voorzieningen heeft ontvangen, zodat hem niet voor het verstrijken van de begunstigingstermijn duidelijk was wat de last op dit punt inhield.
15. Dat eiser de lijst met gebreken eerst met de beslissing op bezwaar zou hebben ontvangen is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is aannemelijk dat de brief van 16 november 2010 aan eiser is verzonden. In deze vooraankondiging alsook in het primaire besluit van 11 april 2011, waarvan de verzending en ontvangst door eiser niet is betwist, wordt met zoveel woorden naar deze lijst als bijlage verwezen. In bezwaar heeft eiser zich niet beklaagd over het niet ontvangen van de lijst. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiser de lijst in zijn bezit gekregen heeft door het verzoeken van nazending ervan of door daar anderszins navraag naar te doen. Ook kan uit de bewoordingen van eisers bezwaarschrift niet worden opgemaakt dat hij de lijst niet heeft ontvangen. Het tegendeel is eerder aannemelijk. Hij spreekt immers van “allerlei opdrachten” die hij in de brief van 11 april 2011 (dat is het primaire besluit) heeft ontvangen van verweerder en van “voorschriften omtrent het treffen van voorzieningen” die hij niet nodig acht. Tot slot heeft verweerder toegelicht dat hij lijsten als deze nooit pleegt mee te sturen met een beslissing op bezwaar en dat ook deze keer niet heeft gedaan. In de beslissing op bezwaar wordt inderdaad, anders dan in de vooraankondiging en in het primaire besluit, niet naar de lijst als bijlage verwezen. Blijkens zijn beroepschrift was eiser in elk geval op de hoogte van de inhoud van de lijst. In het licht van deze omstandigheden is onaannemelijk dat eiser de lijst voor het eerst bij de bestreden beslissing heeft aangetroffen. Dat hem de inhoud van de last niet tijdig duidelijk was, volgt de rechtbank niet. De grond slaagt niet.
16. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de begunstigingstermijn van drie en een halve maand te kort is. Eiser heeft hiertoe naar voren gebracht dat de woning een centrumpand is waar het voor aannemers niet makkelijk werken is omdat zij hun busjes moeten plaatsen in gebied waar voor parkeren betaald moet worden. Verder is er ter plaatse weinig openbare ruimte, voor het gebruik waarvan bovendien een vergunning moet worden aangevraagd. Ook valt een deel van de begunstigingstermijn in de bouwvak en in de periode waarin studenten die kamers in de woning huren tentamens hebben. Ook heeft eiser betoogd dat verweerder hem in het bestreden besluit een nieuwe begunstigingstermijn had moeten geven.
17. Naar het oordeel van de rechtbank kan een begunstigingstermijn van drie en een halve maand voor de onderhavige lijst met te treffen maatregelen – waarvan eiser zelf stelt dat het om gebreken van vooral ondergeschikte aard gaat – redelijkerwijs niet als te kort worden aangemerkt. Daarbij komt dat, nu aangenomen moet worden dat eiser de lijst met gebreken en te treffen voorzieningen reeds samen met het voornemen een dwangsom op te leggen heeft ontvangen, hij er op dat moment al mee bekend was wat verweerder van hem verwachtte. Eiser heeft de juistheid van deze lijst niet weersproken. Vast staat dat eiser echter tot na het verstrijken van de begunstigingstermijn geen enkele actie heeft ondernomen.
Niet valt in te zien op grond van welke omstandigheden verweerder aan eiser in het bestreden besluit een nieuwe begunstigingstermijn diende te gunnen. Dat verweerder moest begrijpen, zoals eiser stelt, dat eiser ervan uitging dat hij gedurende de bezwaarprocedure niet aan de last hoefde te voldoen, kan niet worden aanvaard. Evenmin heeft eiser anderszins actie ondernomen, bijvoorbeeld door verweerder te verzoeken om een nieuwe of langere begunstigingstermijn of door het verzoeken van een voorlopige voorziening.
18. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij een zogenaamde omzettingsvergunning nodig heeft. De last die daarop toeziet mist volgens eiser dus een deugdelijke grondslag.
19. Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Dit geldt ook voor de zelfstandige onderdelen van een besluit, waartegen in de bestuurlijke fase geen gronden zijn gericht. Het primaire besluit van 11 april 2011 bestaat uit twee afzonderlijke lasten onder dwangsom, namelijk één die toeziet op bestaande gebreken aan de woning en één die toeziet op het ontbreken van een omzettingsvergunning voor kamerverhuur. Eiser heeft de last die toeziet op het ontbreken van de omzettingsvergunning in bezwaar niet bestreden. Tegen de handhaving van deze last in het bestreden besluit kan hij in beroep dus niet meer opkomen. Artikel 6:13 van de Awb staat daaraan in de weg. Deze grond slaagt daarom niet.
20. Ter zitting heeft eiser tot slot betoogd dat in het primaire besluit ongemotiveerd hogere dwangsommen zijn opgelegd dan in de vooraankondiging stond, hetgeen volgens hem een motiveringsgebrek oplevert. Dit betoog faalt reeds omdat in beroep niet het primaire besluit ter toetsing voorligt. Daarbij komt dat eiser in bezwaar geen pijlen heeft gericht op de hoogte van de dwangsommen en in beroep evenmin onderbouwd heeft betoogd dat en waarom de in het bestreden besluit gehandhaafde dwangsommen te hoog zijn. Aanknopingspunten voor het aannemen van een motiveringsgebrek in de bestreden beslissing zijn er dus niet. Nu eiser in beroep het standpunt heeft ingenomen dat hij de vooraankondiging niet heeft ontvangen kan in onderhavig betoog geen beroep op het vertrouwensbeginsel worden gelezen. Het betoog slaagt niet.
21. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het besluit van 18 juli 2011.
Invordering dwangsom, besluit 28 september 2011
22. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb heeft, voor zover thans van belang, het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Dit artikel heeft in zoverre een vergelijkbare werking als artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. De rechtbank verwijst naar vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (o.a. de uitspraak van 28 november 2012, LJN: BY4458). Het beroep tegen de lasten onder dwangsom moet dus mede gericht worden geacht tegen de invorderingsbeschikking van 28 september 2011, nu deze wordt betwist.
23. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser binnen de gestelde begunstigingstermijn geen uitvoering heeft gegeven aan de lasten onder dwangsom van 11 april 2011, zodat de dwangsommen tot een bedrag van, totaal, € 20.000,- zijn verbeurd. Bij besluit van 28 september 2011 heeft verweerder de door eiser verbeurde dwangsommen ingevorderd.
24. Hier kan dan ook nog slechts aan de orde zijn de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder geheel of gedeeltelijk van (het besluit tot) invordering had moeten afzien. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die verweerder hiertoe aanleiding hadden moeten geven.
25. Gelet op het hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen bestaat er geen grond om gehoor te geven aan eisers verzoek tot terugverwijzing ingevolge artikel 5:39, tweede lid, van de Awb.
26. Uit het voorgaande volgt dat de beroepen tegen zowel het besluit van 18 juli 2011 als het besluit van 28 september 2011 ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep tegen de besluiten van 18 juli 2011 en 28 september 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Willems, voorzitter, en mr. J.R. van Es - De Vries en mr. J.W. Veenendaal, leden, in aanwezigheid van mr. E.T. Timmerman-Roosjen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.