ECLI:NL:RBMNE:2013:BY8781

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 januari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
324685 - FA RK 12-3012
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einde partneralimentatie na samenwoning als waren zij gehuwd

In deze zaak heeft de man verzocht om beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW, omdat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [naam] en dat zij feitelijk samenwonen in hetzelfde appartementencomplex. De rechtbank heeft de voorwaarden van artikel 1:160 BW beoordeeld en geconcludeerd dat aan de vereisten is voldaan. De man heeft ook verzocht om terugbetaling van eerder ontvangen alimentatie door de vrouw, wat de rechtbank heeft toegewezen. De vrouw heeft zich verweerd tegen de toelaatbaarheid van het door de man overgelegde recherche rapport, maar de rechtbank heeft dit rapport als bewijs geaccepteerd. De rechtbank heeft bepaald dat de alimentatieverplichting van de man per 15 juni 2011 is geëindigd en dat de vrouw gehouden is om de onverschuldigd betaalde alimentatie terug te betalen. Tevens is de vrouw veroordeeld tot betaling van de kosten van het recherche rapport aan de man. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Familierecht
Zitting houdend te Utrecht
zaaknummer / rekestnummer: 324685 / FA RK 12-3012
Beschikking van 16 januari 2013
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker, hierna te noemen “de man”,
advocaat mr. P.J.W.M. Sliepenbeek
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster, hierna te noemen “de vrouw”,
advocaat mr. L.A. van Els-van den Berg.
1. Verloop van de procedure
1.1. De man heeft op 16 mei 2012 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend met producties 1 tot en met 19. De vrouw heeft op 17 juli 2012 een verweerschrift ingediend met producties 1 tot en met 61. Er zijn van de zijde van de man op 8 en 12 november 2012 nog nadere stukken ingediend, te weten producties 20 tot en met 27 en producties 28 en 29. Van de zijde van de vrouw is op 8 november 2012 nog ingediend een brief van mr. Van Els-van den Berg met producties 62 tot en met 65.
1.2. De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 21 november 2012. Daarbij zijn verschenen partijen en hun advocaten. Door beide advocaten zijn ter gelegenheid van de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd.
2. Vaststaande feiten
2.1. Partijen zijn op 17 maart 1986 met elkaar gehuwd. Tussen hen is de echtscheiding uitgesproken door deze rechtbank bij beschikking van 6 oktober 2010. Deze beschikking is op 15 juni 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2. In de echtscheidingsbeschikking is onder meer bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 12.575,= per maand dient te betalen voor het levensonderhoud van de vrouw. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 28 juni 2011 ten aanzien van de partneralimentatie de echtscheidingsbeschikking vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in haar kosten van levens-onderhoud dient te voldoen € 16.755,= per maand. Op grond van de wettelijke indexering is dit bedrag thans € 16.922,55 per maand.
3. Beoordeling van het verzochte
Het verzoek
3.1. De man heeft gevraagd te bepalen dat zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw met ingang van 1 februari 2011 dan wel 15 juni 2011 op grond van artikel 1:160 BW ten einde is gekomen omdat de vrouw samenwoont met de heer [naam] (hierna [naam]) als waren zij gehuwd en te bepalen dat de vrouw gehouden is de ten onrechte door haar ontvangen partneralimentatie vanaf 1 februari 2011 dan wel 15 juni 2011 dient terug te betalen aan de man. Tevens verzoekt de man te bepalen dat de vrouw gehouden is om aan de man een bedrag van € 51.761,55 plus de kosten na de declaratiedatum van 25 maart 2012 te vergoeden. De vrouw heeft zich daartegen verweerd en zelfstandig verzocht de man te veroordelen in de werkelijke kosten van het geding. Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover relevant voor de beoordeling, worden ingegaan.
Het beoordelingskader
3.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de voorliggende vraag voorop dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW naar vaste rechtspraak is vereist, dat tussen de samenlevenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381). Dit uitgangspunt wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in artikel 1:160 BW besloten sanctie en brengt mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Voor de uitleg van artikel 1:160 BW dient verder naar vaste rechtspraak aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk. De toets van artikel 1:160 BW omvat dus vijf cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan alvorens te kunnen concluderen dat sprake is van samenwonen als waren zij gehuwd met de daaraan in artikel 1:160 BW verbonden sanctie van verval van het recht op een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de voormalig echtgenoot. De rechtbank zal de onderhavige zaak hierna aan de hand van deze vijf vereisten beoordelen. Voorafgaand daaraan zal de rechtbank eerst oordelen over de toelaatbaarheid van het door de man overgelegde rechercherapport, nu de vrouw de betrouwbaarheid van dit rapport heeft bestreden.
Het rechercherapport
3.3. De vrouw betoogt dat het rapport van Q&A advies d.d. 4 april 2012, hierna “het rechercherapport”, op zeer veel punten aantoonbaar onjuist is, waarbij ook van oneigenlijke middelen gebruik is gemaakt. Daarnaast stelt de vrouw dat het rechercherapport op diverse punten is gevoed door andere personen dan de rapporteurs. De vrouw is inmiddels een civiele procedure tegen het recherchebureau begonnen en zij is van mening dat het rechercherapport volledig terzijde geschoven dient te worden. De man heeft ter zitting verklaard dat er volgens hen sprake is van een fatsoenlijk recherchebureau en dat hij niet steeds gedetailleerd is geïnformeerd over de werkwijze. Tevens heeft hij verklaard er vanuit te zijn gegaan dat het recherchebureau zich aan de regelen der kunst hield en dat overigens mogelijk onrechtmatig verkregen bewijs in een civiele procedure wel bruikbaar is.
3.4. De rechtbank is van oordeel dat - wat er ook zij van een procedure tussen de vrouw en het recherchebureau - het rechercherapport toelaatbaar bewijs is in de onderhavige civiele procedure tussen deze twee partijen. Gesteld noch gebleken is dat de man opdracht heeft gegeven of anderszins zijn instemming heeft gegeven aan het mogelijk overschrijden van regels waar het recherchebureau zich aan dient te houden. De rechtbank zal bij de beoordeling van deze zaak slechts acht slaan op de in het rechercherapport weergegeven eigen observaties van de rapporteurs. De rechtbank slaat dus geen acht op de gegevens in het rechercherapport voor zover deze zijn aangeleverd door anderen dan de rapporteurs.
De inhoudelijke beoordeling aan de vereisten van artikel 1:160 BW
Een affectieve relatie van duurzame aard
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw een affectieve relatie heeft met [naam]. De vrouw stelt immers in haar verweerschrift onder nummer 6 niet te ontkennen dat hiervan sprake is. De man heeft verder gesteld dat de relatie van de vrouw en [naam] dateert van 2006 en dat deze relatie geïntensiveerd is vanaf 2009. De vrouw heeft betwist dat er tot begin september 2009 sprake was van een affectieve relatie. Wel erkent zij dat zij en [naam] vanaf 2009 een relatie zijn gaan opbouwen. De rechtbank stelt daarmee vast dat tussen de vrouw en [naam] sprake is van een affectieve relatie van duurzame aard, nu de relatie in ieder geval al meer dan drie jaar bestaat.
Samenwoning
3.6. De rechtbank ziet zich thans gesteld voor de vraag of tussen de vrouw en [naam] sprake is van feitelijk samenwonen. De man stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is. Hij stelt dat [naam] in 2010 en de vrouw in 2011 ieder een appartement gekocht hebben in [woonplaats] in het complex [X], ook wel “[XX]” genoemd. De man stelt dat zij daar sinds 2011 “onder één dak” zijn gaan samenleven in de zin van artikel 1:160 BW. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
3.7. De rechtbank overweegt allereerst dat het hebben van een affectieve relatie in beginsel met zich brengt dat partners op gezette tijden samen activiteiten ondernemen. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat in het algemeen heeft te gelden dat naar mate een relatie langer voortduurt, de wederzijdse betrokkenheid op elkaars leven steeds groter wordt zodat gesproken kan worden van een groeiende lotsverbondenheid. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in de onderhavige casus sprake is en dat de levens van de vrouw en [naam] in de loop van hun – in ieder geval sinds 2009 bestaande – relatie zodanig vervlochten zijn geraakt dat zij daadwerkelijk samenwonen op het landgoed [X] in [woonplaats], hierna te noemen “[XX]”. Dat de vrouw en [naam] ieder een eigen appartement hebben in [XX] maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Immers, het aanhouden van een “eigen” woning sluit naar vaste rechtspraak samenwonen niet uit. De rechtbank neemt bij haar oordeel dat de vrouw en [naam] feitelijk samenwonen in [XX] de volgende uit het procesdossier en verhandelde ter zitting gebleken feiten in ogenschouw.
3.8. Uit het rechercherapport van Q&A advies van 4 april 2012 blijkt dat er door het recherchebureau is geobserveerd over de periode 10 oktober 2011 tot en met 15 januari 2012 en op een aantal afzonderlijke dagen in de maanden januari en februari 2012. Volgens het rapport brengt [naam] gedurende het merendeel van de geobserveerde periode de nacht door in de woning van de vrouw. De vrouw en [naam] verlaten zeer geregeld gezamenlijk, of vlak na elkaar, [XX] – dan wel in de auto van de vrouw, dan wel in de auto van [naam], dan wel ieder in een eigen auto - en keren daar er op dezelfde tijdstippen, of vlak na elkaar, weer terug. Meerdere malen is geobserveerd dat de auto van de man en de vrouw, op momenten dat zij ieder in hun eigen auto [XX] verlieten, op een later tijdstip op dezelfde parkeerplaats staan en dat beide auto’s vervolgens via verschillende wegen weer op hetzelfde moment, of vlak na elkaar, bij [XX] aankwamen. Voorts is geobserveerd dat [naam] regelmatig (al dan niet samen met de vrouw) de hond van de vrouw uitlaat, dat de minderjarige zoon van partijen, [A], deel uitmaakt van de relatie van de vrouw en [naam] doordat zij – samen, dan wel [naam] apart – activiteiten met hem ondernemen, dat [naam] beschikt over een sleutel van het appartement van de vrouw en dat de vrouw en [naam] zich vrijelijk bewegen binnen de buitengrenzen van [XX] tussen de beide appartementen, waarbij zij ook intiem zoenend in de gangen van [XX] zijn gesignaleerd.
De vrouw heeft weliswaar een aantal van deze feiten betwist, echter de rechtbank is van oordeel dat deze betwisting onvoldoende is gegeven de zeer gedetailleerde weergave van het rechercherapport. Zo laten de door de vrouw overgelegde producties, die dienen ter ondersteuning van haar betwisting, meer dan eens ruimte over om in overeenstemming te zijn met de weergave van de waarnemingen in het rechercherapport. Daarnaast blijkt de rechtbank uit de foto’s die zijn opgenomen in het rechercherapport, bijvoorbeeld over het uitlaten van de hond door [naam], dat de betwisting van de vrouw niet kan worden gevolgd. De rechtbank passeert de betwistingen van de vrouw op dit punt dan ook. Tot slot acht de rechtbank de verklaring van de vrouw dat [naam] niet beschikt over een sleutel van haar appartement en bij wijze van uitzondering soms haar sleutel leent als hij een aantal malen op en neer moet lopen in strijd met de weergave in het rechercherapport. Uit dit rechercherapport volgt immers dat [naam] zich meerdere malen en met een sleutel die aan zijn sleutelbos zit toegang heeft verschaft tot de woning van de vrouw.
Wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding
3.9. De rechtbank stelt voorop dat naar vaste rechtspraak geldt dat van de hier bedoelde huishouding en verzorging onder meer sprake is als de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Niet vereist is dat van een financiële verstrengeling van beide inkomens moet zijn gebleken. De rechtbank is van oordeel dat ook aan deze twee criteria in de onderhavige zaak is voldaan en overweegt daartoe het volgende.
3.10. Uit de overgelegde stukken, waaronder het rechercherapport, en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat [naam] zeer betrokken is op de zoon van partijen, [A], en [A] ook op [naam]. Zo heeft de vrouw ter zitting aangegeven dat zij vanuit [woonplaats] heeft gezocht naar een woning voor haarzelf en [A] en dat zij zich daarbij met name liet leiden door waar [A] wilde wonen en dat [A] graag in [woonplaats] wilde wonen, hoewel hij daar niemand kende behalve [naam]. Voorts brengt en haalt [naam] met zijn auto [A] naar activiteiten, betrekt hij de vrouw en [A] bij aangelegenheden van zijn familie en presenteert hij hen daar als zijn vrouw en zoon. Ook laat [naam] in email-berichten aan derden weten dat [A] als een zoon voor hem is. Voorts is gebleken dat de vrouw en [naam] over en weer gebruik maken van elkaars auto’s, dat [naam] de hond van de vrouw uitlaat (al dan niet in het bijzijn van de vrouw), dat de vrouw en [naam] samen een marktkraam hebben (gehad) waarbij zij sierraden hebben verkocht en alle daarbij voorkomende werkzaamheden zoals in- en uitpakken van de verkoopwaar samen hebben verricht, dat partijen samen op vakantie gaan, dat [naam] helpt met klussen in de woning van de vrouw, dat zij samen boodschappen doen en dat zij met regelmaat samen eten. Dat de vrouw en [naam] mogelijk bepaalde transacties financieel met elkaar afrekenen zoals de vrouw stelt, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Immers het op schrift gescheiden houden van financiën zegt niets over de daadwerkelijke geldstromen. Dit klemt des te meer nu de vrouw er vanaf het begin van de echtscheiding al mee bekend is dat de man zich op het standpunt stelt dat zij samenwoont als waren zij gehuwd met [naam] en dat de man daartoe een recherchebureau had ingeschakeld.
Conclusie: Samenwonen als waren men gehuwd
3.11. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit voornoemde feiten en omstandigheden dat tussen de vrouw en [naam] sprake is van een bestendige invulling van hun affectieve relatie op een wijze die getuigt van een (praktisch) dagelijks samenleven in een lotsverbondenheid gedurende zekere tijd, waardoor dit samenleven de kenmerken draagt van een huwelijksverhouding en wel in die mate dat artikel 1:160 BW van toepassing is.
3.12. De vrouw heeft nog aangeboden om tegenbewijs te leveren voor het geval de rechtbank op voorhand aannemelijk zou achten dat er sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. De rechtbank is echter gezien voorgaande van oordeel dat de door de man aangevoerde gronden zodanig doel treffen dat verdere (tegen)bewijslevering achterwege kan blijven. Het aanbod van de vrouw zal derhalve worden gepasseerd.
Ingangsdatum einde alimentatieverplichting
3.13. De man stelt zich primair op het standpunt dat de alimentatieverplichting op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd per 1 februari 2011. Hij stelt daartoe dat aangesloten dient te worden bij het voorlopig oordeel van het Gerechtshof Amsterdam, nevenvestigingsplaats Arnhem, ten aanzien van de peildatum/afrekendatum van de huwelijksgemeenschap, te weten 1 februari 2011 Subsidiair is de man van mening dat zijn alimentatieverplichting is geëindigd per 15 juni 2011, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking daadwerkelijk is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft geen verweer gevoerd op dit punt.
3.14. De rechtbank oordeelt als volgt. De verplichting tot het betalen van partneralimentatie mag en kan niet eerder ingaan dan de dag waarop de echtscheiding tot stand is gekomen, dus de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Een beëindiging van die verplichting kan derhalve niet ingaan met ingang van een eerdere moment dan dat de verplichting is ontstaan. In het onderhavige geval is de echtscheiding door inschrijving in het huwelijksregister op 15 juni 2011 tot stand gekomen. Uit de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 28 juni 2011 blijkt dat de man een verplichting heeft tot het betalen van partneralimentatie met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven, derhalve met ingang van 15 juni 2011. De rechtbank zal de partneralimentatie dan ook beëindigen met ingang van die datum.
Terugbetaling ontvangen alimentatie door de vrouw
3.15. De man stelt dat hij onverschuldigd alimentatie heeft betaald en verzoekt de rechtbank te bepalen dat de vrouw gehouden is om deze teveel betaalde onderhoudsbijdrage aan hem terug te betalen. De vrouw voert hiertegen geen verweer.
3.16. De rechtbank is van oordeel dat uit het systeem van de Wet, meer in het bijzonder van artikel 1:160 BW, voortvloeit dat de alimentatieverplichting komt te vervallen zodra in rechte wordt vastgesteld dat er voldaan is aan de voorwaarden van dit artikel. Nu de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld dat er inderdaad is voldaan aan de voorwaarden van dit artikel en de alimentatieverplichting van de man definitief per 15 juni 2011 is geëindigd, vloeit daaruit voort dat betalingen die de man bij wijze van onderhoudsbijdrage na deze datum aan de vrouw heeft voldaan onverschuldigd zijn voldaan. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de vrouw deze teveel ontvangen bijdragen aan de man moet terugbetalen.
Kosten rechercherapport en proceskosten
3.17. De man stelt dat de vrouw op slinkse wijze getracht heeft om haar samenwoning met [naam] te verbergen, waardoor hij genoodzaakt was om hoge kosten te maken aan het doen inschakelen van een recherchebureau. Tevens stelt de man dat hij het rechercherapport aan de vrouw heeft doen toekomen om haar de gelegenheid te geven te erkennen dat sprake was van samenwonen als waren gehuwd, zodat proceskosten konden worden voorkomen. Reden waarom de man van mening is dat de vrouw moet worden veroordeeld in de volledige kosten van het doen inschakelen van het recherchebureau alsmede de kosten van deze procedure. De man stelt dat de kosten van het rechercherapport € 51.761,55 bedragen te vermeerderen met de kosten na declaratiedatum 25 maart 2012.
3.18. De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de man in de kosten moet worden veroordeeld nu zij hem heeft gezegd dat zij het rechercherapport met overlegging van stukken kon weerleggen en de man daarop niet wilde wachten. De man is naar de mening van de vrouw nodeloos deze procedure aangegaan.
3.19. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw de man niet tijdig heeft geïnformeerd over haar samenwoning met [naam]. De vrouw had moeten begrijpen dat zij de man hierover wel had moeten inlichten, wetende dat de man zich al vanaf het begin van de echtscheidings-procedure tussen partijen op het standpunt stelt dat de vrouw samenwoont met [naam] als waren zij gehuwd en dat dit gevolgen heeft voor zijn alimentatieverplichting. De rechtbank ziet daarin aanleiding om de vrouw te veroordelen tot betaling van de kosten van het rechercherapport. De rechtbank zal deze kosten matigen tot het bedrag dat de man in deze procedure met stukken heeft onderbouwd, te weten € 51.761,65. De rechtbank ziet geen aanleiding om de vrouw ook nog te veroordelen voor de kosten na declaratiedatum 25 maart 2012 nu de man zijn stelling dat er ook na deze datum nog kosten zijn gemaakt niet heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat het voor de man wel mogelijk moet zijn geweest om een nadere onderbouwing van deze extra te kosten te geven, nu gesteld noch gebleken is dat hij daar geen mogelijkheden toe had. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding nu dit in procedures tussen ex-partners over het algemeen niet gebruikelijk is en uit de stellingen van partijen op dit punt de rechtbank genoegzaam aannemelijk is gebleken dat partijen over het aan de rechtbank voorgelegde geschil niet op andere wijze tot overeenstemming zouden zijn gekomen.
4. Beslissing
De rechtbank
4.1. bepaalt dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw met ingang van 15 juni 2011 is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW;
4.2. bepaalt dat de vrouw gehouden is om alle onderhoudsbijdragen die zij van de man heeft ontvangen voor zover die zien op de periode na 15 juni 2011, aan de man terug te betalen;
4.3. bepaalt dat de vrouw gehouden is om aan de man te vergoeden € 51.761,55 in verband met de door hem gemaakte recherchekosten;
4.4. verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.5. wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M. Crouwel, rechter, in het bijzijn van
mr. C.W.N.C. van den Brandt-Simons, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2013.?