2.1De rechtbank stelt verder vast dat Capgemini gevestigd was in het kantorengebied Papendorp te Utrecht in een kantoorgebouw met een bruto vloeroppervlakte van circa 50.000 m², waarvan eiseres a. juridisch eigenaar is. Capgemini heeft te kennen gegeven te willen verhuizen naar een kantorenlocatie langs de rijksweg A2 en nabij een NS-station. Dit door Capgemini gewenste kantoorgebouw is ontwikkeld door vergunninghouder en wordt thans voor een deel verhuurd aan Capgemini.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van eiseressen overweegt de rechtbank als volgt.
Ontvankelijkheid van eiseres a.
3. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van eiseres a. zich richten op het optreden als bewaarder van het vermogen van vennootschappen, waaronder begrepen commanditaire vennootschappen alsmede holding- en financieringsactiviteiten.
Uit een memo van 9 mei 2012 betreffende de eigendomsstructuur van eiseres b, ondertekend door eiseressen a. en b, blijkt dat eiseres b. een beleggingsinstelling is met als primaire doelstelling het investeren in vastgoed met een kantoorbestemming. Bij vastgoedverkrijgingen ten behoeve van eiseres b, zo blijkt uit bedoeld memo, is sprake van een splitsing van het juridische en het economische eigendom. Verwervingen vinden plaats door en op naam van eiseres a, daarbij handelend in haar hoedanigheid van bewaarder van de beleggingen van eiseres b. Eiseres a. houdt het betreffende vastgoed vervolgens ten titel van bewaring en voor rekening en risico van de vennoten in eiseres b. Het economisch belang tot het fondsvermogen komt toe aan de vennoten van eiseres b. Als gevolg daarvan zijn waardeveranderingen in het fondsvermogen niet voor rekening en risico van eiseres a, maar komen deze geheel voor rekening en risico van de vennoten van eiseres b. Verder is eiseres b volledig bevoegd tot het ten aanzien van het fondsvermogen verrichten van alle daden van beheer en beschikking.
4. Gelet op de hiervoor geschetste eigendomsstructuur van eiseres b, kan de rechtbank tot geen andere conclusie komen dan dat de bevoegdheid tot het nemen van beheersbeslissingen ten aanzien van het fondsvermogen volledig bij eiseres b. ligt en dat eiseres a. daarin geen rol speelt. De rechtbank neemt daarbij als vaststaand aan dat eventuele waardeveranderingen, ook die als mogelijk gevolg van het vertrek van Cap Gemini naar het perceel, niet voor rekening van eiseres a. komen. Niet aannemelijk is geworden dat eiseres a. anderszins feitelijke gevolgen ondervindt in haar bedrijfsvoering als gevolg van het bestreden besluit. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat eiseres a. door het bestreden besluit niet rechtstreeks in haar belang wordt getroffen als vereist in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat verweerder eiseres a. terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 8 december 2011. De rechtbank vindt voor dit oordeel steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2008, gepubliceerd in AB 2009, 183. Het beroep van eiseres a. is dan ook ongegrond.
Ontvankelijkheid van eiseres b.
5. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat de activiteiten van eiseres b. zich richten op het al dan niet in economisch eigendom, direct dan wel indirect, verkrijgen, beheren en exploiteren van registergoederen met in hoofdzaak een kantoorbestemming.
Uit de onder punt 3 geschetste eigendomsstructuur blijkt dat het economisch belang tot het fondsvermogen eiseres b. toekomt, waarbij de baten en de lasten voor rekening en risico van eiseres b. komen. Geoordeeld moet dan ook worden dat eiseres b. als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij het bestreden besluit moet worden aangemerkt, nu de reële mogelijkheid bestaat dat zij door het beschikbaar komen van het kantoorgebouw, dat bij het bestreden besluit is vergund in de haar aan het economische eigendom ontleende concurrentiebelangen zal worden geschaad. Daarbij is van belang dat het haar in eigendom toebehorende kantoorgebouw binnen hetzelfde bestemmingsplangebied is gelegen als het kantoorgebouw op het perceel. Nu overigens van beletselen niet is gebleken moet dan ook geoordeeld worden dat verweerder eiseres b. terecht heeft ontvangen in het door haar ingediende bezwaar tegen het primaire besluit. Ook ter ondersteuning van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 december 2008.
Ontvankelijkheid van eiseres c.
6. Door eiseres c. zijn geen beroepsgronden aangevoerd tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen het primaire besluit. Het beroep van eiseres c. kan om die reden reeds niet slagen, zodat dit beroep ongegrond moet worden verklaard.
Inhoudelijk(met betrekking tot het beroep van eiseres b.)
7. In het beroepschrift heeft eiseres aangevoerd dat de omgevingsvergunning ongeldig is omdat die in strijd met de wet niet is gepubliceerd. Voorts heeft zij aangevoerd dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van vergunninghouder, zodat de vergunning van rechtswege is verleend en verweerder dus niet bevoegd was om op de aanvraag te beslissen. Ter zitting heeft eiseres meegedeeld deze twee beroepsgronden niet langer te handhaven. De rechtbank kan en zal deze beroepsgronden dan ook onbesproken laten en de beoordeling van het beroep beperken tot de overige door eiseres b (hierna: eiseres) aangevoerde beroepsgronden.
8. Eiseres heeft aangevoerd dat onduidelijk is of verweerder de besluitvorming heeft gemandateerd aan de wethouder. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Stedenbouwkundig Plan (SP) 2012, waarop het bestreden besluit is gebaseerd, door de wethouder is vastgesteld. Eiseres is van mening dat de wethouder daartoe niet bevoegd was, aangezien zijn mandaat daartoe niet reikte. Bovendien, aldus eiseres, is het vaststellen van een ruimtelijk document dat de plaats moet innemen van een uitwerkingsplan naar zijn aard een beslissing die door verweerder moet worden genomen en niet kan worden gemandateerd aan de wethouder.
9. Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan: de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
Ingevolge artikel 10:3, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet.
10. Uit de mandaatregeling gemeente Utrecht van 15 juli 2008 en het mandaatregister gemeente Utrecht van 7 augustus 2012 blijkt dat verweerder de wethouder Leidsche Rijn mandaat heeft verleend om namens hem beslissingen op bezwaar te nemen vanwege besluiten als bedoeld in de Awb. Nu het bestreden besluit in mandaat is genomen door bedoelde wethouder, moet worden geoordeeld dat dit besluit bevoegdelijk is genomen.
11. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om eiseres te volgen in de stelling dat het SP 2012 onbevoegd door de wethouder zou zijn vastgesteld.
De rechtbank overweegt daartoe dat het SP 2011 door verweerder is vastgesteld. Bij besluit van 20 december 2005 heeft verweerder de wethouder Leidsche Rijn gemandateerd om namens het college actualisaties vast te stellen van Stedenbouwkundige Plannen (of delen daarvan) in Leidsche Rijn met het oog op een correcte toepassing van de procedure van zogenoemde binnenplanse anticipatie bij bouwvergunningverlening. Blijkens de stukken heeft de wethouder van dit mandaat gebruik gemaakt en het SP gedeeltelijk aangepast ten behoeve van het onderhavige bouwplan. Die aanpassing is het SP 2012.
Naar het oordeel van de rechtbank verzet de aard van de bevoegdheid zich niet tegen de aangebrachte aanpassing. De aanpassingen neergelegd in het SP 2012 liggen in het verlengde van de beslissingen die door verweerder in het SP 2011 zijn neergelegd. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het hier een actualisatie binnen het verstrekte mandaat. Van strijd met het bepaalde in artikel 10:3, eerste lid, van de Awb is dan ook geen sprake.
12. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het SP 2012 niet redelijkerwijs overzienbaar is, aangezien er geen inzicht wordt gegeven in de functies/bestemmingen die verder in het gebied zijn voorzien. Eiseres heeft in dat verband nog aangevoerd dat het SP 2012 ook voorziet in woningbouw, terwijl dat een bestemming is die thans in het bestemmingsplan wordt uitgesloten. Eiseres is gelet hierop van mening dat onder het mom van een interne anticipatie een herziening van het bestemmingsplan wordt doorgevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
13. De rechtbank volgt eiseres niet in haar klacht dat een “verkapte” bestemmingsplanherziening wordt doorgevoerd. Voor het wijzigen van een bestemmingsplan geldt een andere procedure; die is hier niet aan de orde. Wet en bestemmingsplan maken mogelijk dat door middel van zogenoemde interne anticipatie (nadere) planologische invulling wordt gegeven aan een perceel, hetgeen bij globale bestemmingsplannen met een uitwerkingsplicht een niet ongebruikelijke figuur is. Van genoemde mogelijkheid is bij het bestreden besluit gebruik gemaakt. Gelet op de beroepsgronden van eiseres spitst het geschil zich daarmee toe op de vraag of verweerder daarbij de randvoorwaarden in acht heeft genomen. Beantwoording van die vraag vergt kennisname van het toepasselijke planologische kader.
14. Het perceel heeft op grond van het bestemmingsplan de bestemming ‘Bedrijfsdoeleinden uit te werken’. Het bouwplan is hiermee in strijd.
In artikel 5 (algemene beschrijving in hoofdlijnen), onder D (overige criteria voor de uitwerking van de gebieden Bedrijfsdoeleinden), tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat de bedrijfsterreinen zodanig worden ingevuld dat recht wordt gedaan aan de profilering van de bedrijfslocaties van Leidsche Rijn in de regio volgens de typologie:
a. Papendorp: met name kennisintensieve zakelijke dienstverlening, creatieve diensten en medisch/farmaceutische bedrijven.
(…)
c. Stadshart Leidsche Rijn: met name (semi)publieke dienstverlening, kennisintensieve dienstverlening.
In artikel 7 (bedrijfsdoeleinden (uit te werken)), onder A (doeleindenomschrijving), van de planvoorschriften is een achttiental mogelijke doeleinden omschreven waarvoor de op de plankaart voor bedrijventerreinen aangewezen gronden bestemd zijn. Onder 2. is de bestemming kantoren genoemd, onder 11. parkeervoorzieningen.
In artikel 9 (flexibiliteitsbepalingen), onder B (voorlopig bouwverbod), onder 1, van de planvoorschriften is bepaald dat in de gebieden waar sprake is van een uit te werken bestemming, slechts mag worden gebouwd volgens een onherroepelijk uitwerkingsplan.
In artikel 9, onder C (interne anticipatie), zoals dat sinds de eerste herziening door de gemeenteraad op 9 december 2004 luidt, is, voor zover relevant, bepaald dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van het bepaalde in lid B, onder 1, ten behoeve van het oprichten van bouwwerken voordat de bestemming overeenkomstig lid A is uitgewerkt en onherroepelijk is geworden, mits:
1. de betrokken raadscommissie over het voornemen wordt geïnformeerd;
2. de op te richten bebouwing in overeenstemming is met een reeds vastgestelde uitwerking of met een daarvoor gemaakt ontwerp, ofwel met een document zoals een concept-uitwerkingsplan, waaruit de inpasbaarheid in de integrale uitwerking redelijkerwijs overzienbaar is, en
3. belanghebbenden in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijzen tegen het ontwerp van de uitwerking dan wel het bouwplan schriftelijk kenbaar te maken (…).
Om toepassing te kunnen geven aan artikel 9, onder C, van de planvoorschriften heeft verweerder op 1 juni 2011 het SP 2011 ter inzage gelegd. Verweerder heeft in de zienswijzen geen aanleiding gezien om het SP aan te passen dan wel de medewerking aan het SP te onthouden. De op grond van artikel 9, onder C, van de planvoorschriften verleende vrijstelling maakt deel uit van het bestreden besluit.
Uit het vorenstaande volgt dat de meest recente inzichten over de indeling van plangebied en de gewenste functies zijn neergelegd in het SP 2011. Zoals hiervoor onder punt 11 reeds is aangegeven, is de meest recente actualisatie neergelegd in het SP 2012. De inpasbaarheid van het project dient dan ook mede te worden getoetst aan het SP, zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit.
15. Voor de beoordeling of al dan niet een omgevingsvergunning kan worden verleend, is de ten behoeve van die vergunning ingediende aanvraag uitgangspunt. Dit betekent dat de ruimtelijke inpasbaarheid van het bouwplan beoordeeld dient te worden aan de hand van de aanvraag en de relevante planologische regels. In dit geval heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor het oprichten en gebruiken van een kantoorgebouw en een parkeergarage op het perceel. Beoordeeld moet dan ook worden of dit bouwplan past binnen de (stedenbouwkundige) uitgangspunten van het SP 2012. De vraag of woningbouw ter plaatse kan worden gerealiseerd is om die reden in deze procedure dan ook niet van belang. De rechtbank volgt verweerder in zijn betoog dat het thans voorliggende bouwplan past binnen de uitgangspunten van het SP 2012. Uit het SP 2012 blijkt immers dat Leidsche Rijn Centrum Noord een geschikte locatie wordt bevonden voor de vestiging van kantoren vanwege de ligging langs en de directe zichtbaarheid vanaf de rijksweg A2. Voorts wordt in het SP 2012 uitdrukkelijk aandacht besteed aan de leegstandproblematiek, in welk verband afspraken zijn gemaakt met betrekking tot de te kiezen kantoorlocaties in de gemeente Utrecht. Nu ook de stedenbouwkundige opzet, de architectonische uitgangspunten en de invulling van de openbare ruimte op voldoende duidelijke wijze in het SP 2012 zijn uitgewerkt, is de rechtbank van oordeel dat de inpasbaarheid van het bouwplan redelijkerwijs overzienbaar is. De beroepsgrond van eiseres slaagt derhalve niet.
16. Eiseres heeft verder aangevoerd dat de door middel van het stedenbouwkundig plan mogelijk gemaakte afwijking van het bestemmingsplan strijdig is met het in artikel 5 van de planvoorschriften gemaakte onderscheid in profilering van de in het bestemmingsplan genoemde typologieën van bedrijfslocaties. Volgens eiseres past het te realiseren kantoorgebouw, dat is gelegen in Stadshart Leidsche Rijn, niet binnen de typologie voor dit gebied aangezien dit gebied niet is bestemd voor kennisintensieve zakelijke dienstverlening. Eiseres heeft gesteld dat uit de planvoorschriften en de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt dat er voor is gekozen om een onderscheid te maken tussen kennisintensieve zakelijke dienstverlening, waarvoor Papendorp de aangewezen locatie is, en kennisintensieve dienstverlening, waarvoor Stadshart Leidsche Rijn de aangewezen locatie is.
Ook dit betoog slaagt niet waartoe de rechtbank als volgt overweegt.
17. De rechtbank is, gelet op de formulering van artikel 5, onder D, tweede lid, van de planvoorschriften, van oordeel dat, nog daargelaten de vraag of met de toevoeging van het woord ‘zakelijke’ een verschil tussen de verschillende typologieën is beoogd, aannemelijk is dat met de in dat artikellid genoemde typologieën in ieder geval niet is bedoeld om een bepaald type bedrijven op voorhand van bepaalde gebieden uit te sluiten. Dit volgt uit het gebruik van de woorden “met name” in de betreffende bepaling. Met name betekent immers “vooral”, en dus niet “uitsluitend” zoals eiseres de bepaling heeft uitgelegd.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat ook uit de toelichting van het bestemmingsplan blijkt dat bedoeld is een scherp onderscheid tussen de verschillende typologieën te maken, overweegt de rechtbank dat, nog daargelaten dat de toelichting bij het bestemmingsplan geen deel uitmaakt van het algemeen verbindend voorschrift dat een bestemmingsplan is, uit die toelichting niet volgt dat met de in het artikellid genoemde typologieën is beoogd om een bepaald type bedrijven op voorhand van bepaalde gebieden uit te sluiten. Er bestaat geen aanleiding voor de conclusie dat het stedenbouwkundig plan, meer in het bijzonder het daarin omschreven bouwplan, in strijd is met het bestemmingsplan vanwege de aard van de kennis intensieve dienstverlening, te weten al dan niet zakelijk.
18. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder de hem toekomende beleidsvrijheid niet had mogen gebruiken om, in strijd met de ratio van de Bouwverordening, een vergunning te verlenen voor de bouw van de parkeergarage.
19. In artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening 2010 van de gemeente Utrecht (de Bouwverordening) is bepaald dat, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in beperkte mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat, voor zover de in de parkeernormen behorende bij de vigerende Parkeernota voor een functie criteria zijn aangewezen, voor die functie aan de in het eerste lid gestelde eis wordt voldaan door toepassing van die parkeernormen (bandbreedte).
Op grond van het vijfde lid van dit artikel kan verweerder een omgevingsvergunning onder meer verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste, tweede en vierde lid, voor zover op een andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
20. Eiseres heeft gesteld dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met de Bouwverordening omdat het op grond van de gemeentelijke parkeernormen toegestane aantal parkeerplaatsen wordt overschreden. Zij heeft in dit verband betoogd dat de vergunde doelgroepengarage feitelijk is bestemd voor Capgemini. Volgens eiseres is in het stedenbouwkundig plan onvoldoende onderbouwd voor wie de doelgroepengarage met
750 parkeerplaatsen is bestemd en op welke wijze deze past in de toekomstige integrale uitwerking van het gebied.
De rechtbank is van oordeel dat de omgevingsvergunning voor zover deze ziet op de parkeergelegenheid die onder het kantoorgebouw is gerealiseerd niet in strijd is met de Bouwverordening. Uit de tekst van artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening blijkt dat slechts de parkeerplaatsen op het eigen terrein van het te realiseren kantoorgebouw meetellen bij de beoordeling of aan deze norm is voldaan. Gebleken is dat op het eigen terrein van het kantoorgebouw 331 parkeerplaatsen worden aangelegd, waarmee naar het oordeel van de rechtbank wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.
21. Toetsing van de doelgroepengarage aan artikel 2.5.30 van de Bouwverordening is niet aan de orde, nu deze garage niet in, op of onder het kantorengebouw wordt gerealiseerd, doch op een afstand van ongeveer 150 meter van dat gebouw. Gelet op de beroepsgrond van eiseres moet worden beoordeeld of de ruimtelijke onderbouwing die aan dit onderdeel van het besluit ten grondslag ligt toereikend is.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat uit het SP 2012 blijkt dat de garage primair tot doel heeft te voorzien in de (toekomstige) parkeerbehoefte van de doelgroepen en functies in Leidsche Rijn Centrum Noord. Uit het SP 2012 blijkt verder dat de voorziening uiteindelijk een meerwaarde kan betekenen voor het gebied, met name nu de toekomstvastheid verder wordt versterkt doordat de plint bouwkundig geschikt wordt gemaakt voor mogelijke omzetting naar commerciële publieksgerichte voorzieningen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee voldoende inzicht gegeven in de inpasbaarheid van de garage in het gebied Leidsche Rijn Centrum Noord.
Geen grond is dan ook aanwezig voor het oordeel dat het bouwplan met betrekking tot de doelgroepengarage niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het te realiseren bouwplan, gelet op de effecten daarvan op de omgeving, inpasbaar en toelaatbaar is op het perceel.
De enkele omstandigheid dat de doelgroepengarage thans zal worden verhuurd aan Capgemini kan aan vorenstaande niets afdoen, nu die omstandigheid los staat van de vraag of het inpasbaar is op het perceel. Ook deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
22. Eiseres heeft ten slotte nog aangevoerd dat de bouw van het kantorengebouw tot grotere leegstand van kantoren in de gemeente Utrecht zal leiden. Het verlenen van medewerking aan het ontwikkelen van het nieuwe kantorengebouw is daarmee in strijd met een goede ruimtelijke ordening, aldus eiseres. Eiseres heeft in dat verband aangevoerd dat de leegstand in de regio dramatisch is en ver boven het landelijk gemiddelde ligt. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
23. De rechtbank overweegt dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat het thans voorliggende bouwplan niet zal leiden tot onaanvaardbare leegstand. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in het SP 2012 uitvoerig aandacht wordt besteed aan het beleid van de gemeente Utrecht ten aanzien van leegstand van kantoorgebouwen. Daaruit blijkt dat tot voor kort de eis werd gesteld dat bij de ontwikkeling van een nieuw kantorengebouw, het gebouw voor ten minste 75% verhuurd moest zijn. Door de financieel-economische crisis is de gemeente Utrecht overgegaan tot aanvullende maatregelen, waarbij onder meer prioriteiten zijn gesteld in de ontwikkeling van locaties. Dat heeft er toe geleid dat de gemeente Utrecht de oprichting van nieuwe kantoorgebouwen gaat beperken tot drie locaties, waaronder de A2-zone in Leidsche Rijn Centrum Noord. Verweerder heeft verder in zijn besluitvorming betrokken, en redelijkerwijs kunnen betrekken, de omstandigheid dat het kantorengebouw voldoet aan de introductie van "het nieuwe werken", waarbij minder kantoormetrage per medewerker nodig is. De rechtbank overweegt in dit verband voorts nog dat de gemeente Utrecht wat betreft kantoorruimte een relatief laag leegstandpercentage kent in vergelijking tot andere gemeenten. Daarnaast heeft verweerder gewicht kunnen toekennen aan het economisch belang gemoeid met het behoud van Capgemini voor Utrecht, onder meer vanwege de werkgelegenheid.
24. De door eiseres aangevoerde beroepsgronden slagen niet. Ook het beroep van eiseres is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.