In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 september 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van ontucht met een minderjarige. De verdachte, geboren in 1980, werd ervan beschuldigd in de periode van 1 maart 2012 tot en met 30 maart 2012 ontuchtige handelingen te hebben gepleegd met een minderjarige, die op dat moment 14 jaar oud was. De verdediging voerde aan dat de vervolging niet in het belang van de minderjarige was, omdat deze geen aangifte had gedaan en de vervolging als onnodig beschouwde. De officier van justitie stelde echter dat het tijdsverloop niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat de belangen van de minderjarige in de beslissing waren meegenomen.
De rechtbank oordeelde dat de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden getoetst. De rechtbank concludeerde dat er geen reden was om de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren, aangezien de vervolging een maatschappelijk belang diende en de verdachte zich bewust was van de strafbaarheid van zijn handelen. De rechtbank achtte het feit wettig en overtuigend bewezen, waarbij de verdachte had bekend dat hij met de minderjarige had gezoend en getongzoend.
De rechtbank oordeelde dat de verdachte strafbaar was, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De verdediging had gepleit voor ontslag van rechtsvervolging op basis van dwaling over de leeftijd van de minderjarige, maar de rechtbank oordeelde dat de verdachte voorafgaand aan de ontmoeting op de hoogte was van de leeftijd van de minderjarige. De rechtbank legde een werkstraf op van 40 uren en vervangende hechtenis van 20 dagen op, met inachtneming van de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd en de persoon van de verdachte.