In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 september 2013 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van afpersing en diefstal. De verdachte, een minderjarige, werd beschuldigd van het afpersen van leeftijdgenoten op 26 maart en 5 april 2013, en van diefstal van een Ipad op 11 april 2013. De rechtbank heeft de zaak behandeld tijdens meerdere zittingen in juli en augustus 2013, waarbij zowel de officier van justitie als de verdediging hun standpunten hebben gepresenteerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. De tenlastelegging omvatte drie feiten: de afpersing van twee benadeelden op verschillende data en de diefstal van een Ipad.
De rechtbank heeft de verklaringen van de benadeelden en getuigen beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de afpersing op 26 maart 2013 en de diefstal op 11 april 2013. De rechtbank oordeelde dat de bedreigingen die door de verdachte waren geuit, voldoende waren om de afpersing te onderbouwen. Echter, voor het tweede feit, de afpersing op 5 april 2013, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren, en sprak hem vrij van dit feit.
De rechtbank heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische problemen en de aanbevelingen van deskundigen. De rechtbank besloot tot het opleggen van een jeugddetentie van 128 dagen, met aftrek van het voorarrest, en een voorwaardelijke PIJ-maatregel, waarbij de verdachte zich moet houden aan bepaalde voorwaarden, waaronder deelname aan een klinische behandeling. De rechtbank benadrukte het belang van behandeling voor de verdachte om recidive te voorkomen en om hem te helpen bij zijn gedragsproblemen. De uitspraak is gedaan in het belang van zowel de verdachte als de samenleving.