De vrijheid zijn godsdienst te belijden of overtuiging tot uiting te brengen kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de openbare veiligheid, voor de bescherming van de openbare orde, gezondheid of goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Artikel 2 Eerste Protocol luidt, in de Nederlandse vertaling:
Niemand mag het recht op onderwijs worden ontzegd. Bij de uitoefening van alle functies die de Staat in verband met de opvoeding en het onderwijs op zich neemt, eerbiedigt de Staat het recht van ouders om zich van die opvoeding en van dat onderwijs te verzekeren, die overeenstemmen met hun eigen godsdienstige en filosofische overtuigingen.
Artikel 2 Eerste Protocol stelt voorop dat niemand het recht op onderwijs mag worden ontzegd. De tweede zin van artikel 2 Eerste Protocol moet dan ook worden gelezen in samenhang met de eerste zin.
De Nederlandse wetgever heeft er in de Leerplichtwet 1969 voor gekozen om die kinderen, die een jaar voorafgaand aan de kennisgeving ingeschreven hebben gestaan, niet meer voor vrijstelling in aanmerking te laten komen. In het geval ouders toch bedenkingen krijgen tegen de school waarop hun kind staat ingeschreven, kunnen zij hun kind inschrijven bij een andere school die wel in overeenstemming is met hun religieuze overtuiging of levensovertuiging, dan wel kunnen zij kiezen voor openbaar onderwijs.
Artikel 23 van de Grondwet en artikel 46 van de Wet op het primair onderwijs geven een ieder de mogelijkheid te kiezen voor openbaar onderwijs, dat wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensovertuiging. Daarenboven geldt dat ouders zelf buiten schooltijd hun kinderen kunnen onderwijzen in overeenstemming met hun levensovertuiging. Tenslotte hebben ouders ook altijd de vrijheid zelf een school op te richten die in overeenstemming met hun levensovertuiging onderwijs verzorgt.
De kantonrechter acht het niet meer in aanmerking komen voor vrijstelling na inschrijving op een school, niet disproportioneel of onredelijk, terwijl het voorts een legitiem doel nastreeft, te weten het verzekeren van het recht op onderwijs. Naar het oordeel van de kantonrechter wordt op deze wijze voldoende recht gedaan aan de vrijheid van onderwijs.
Artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet 1969 is dan ook niet in strijd met artikel 9 van het EVRM en/of artikel 2 Eerste Protocol. Daarbij wordt opgemerkt dat de kantonrechter onder meer de uitspraken van het EHRM in de zaken Folgerø van 29 juni 2007 en Konrad van 11 september 2006 in zijn overwegingen heeft betrokken.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 februari 2011 (LJN BM6898) overwogen dat artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet geen inbreuk maakt op artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM. Het oordeel van de Hoge Raad komt er in de kern op neer dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet verder gaat dan de genoemde verdragsbepalingen vereisen. Het staat de inschrijvingsplichtige als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Leerplichtwet immers vrij de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om hem na schooltijd en in het weekend onderwijs te laten volgen dat in overeenstemming is met zijn levensbeschouwing. Anders gezegd: vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet is niet cruciaal voor eerbiediging van artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM. De Hoge Raad verbindt aan dat oordeel de conclusie dat artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet evenmin inbreuk maakt op bedoelde verdragsbepalingen.
De kantonrechter is evenwel van oordeel dat de conclusie, die de kantonrechter onderschrijft, dat vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet niet vereist is om de vrijheid van religie als bedoeld in artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM te garanderen, niet afdoet aan de mogelijk (zelfstandige) strijdigheid met die verdragsbepalingen van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet. In het onderhavige geval levert echter naar het oordeel van de kantonrechter ook de beperking van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet zelf geen inperking van genoemde verdragsrechten op en is van een inbreuk op de vrijheid van religie of levensovertuiging, al dan niet in het kader van scholing zoals bedoeld in artikel 2 P1 EVRM, geen sprake. Het staat eenieder, ook verdachte, vrij om van religie of levensovertuiging te veranderen of scherper in zijn of haar overtuiging te worden. Het gevolg daarvan, althans waar zich die verandering uit in een richtingbezwaar dat eerder kennelijk niet bestond of onvoldoende zwaarwegend was, is enkel dat geen succesvol beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet mogelijk is. De onmogelijkheid daartoe staat er echter niet aan in de weg het religierecht of levensovertuiging ten volle uit te oefenen. Nog steeds staat het de inschrijvingsplichtige immers vrij om de jongere zelf aanvullend onderwijs te geven, hem op een andere school (al kan die op grotere afstand zijn gelegen) te plaatsen dan wel zelf een school op te richten. Van enige daadwerkelijke beperking van door artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM beschermde rechten en vrijheden is derhalve geen sprake. Slechts indien al deze alternatieve mogelijkheden op zichzelf en gecombineerd onvoldoende tegemoet komen aan de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging en in die zin dus bezwaarlijk zijn, zou het niet toestaan van thuisonderwijs een inbreuk op artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM kunnen impliceren. Het is naar het oordeel van de kantonrechter echter aan de verdediging om geadstrueerd en aannemelijk uiteen te zetten dat en waarom de genoemde alternatieve mogelijkheden feitelijk dermate tekortschieten dat niet aan de eisen van de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging tegemoet wordt gekomen. In het onderhavige geval is dat niet gebeurd, zodat dit onderdeel van het verweer faalt.
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op artikel 14 EVRM. Dat artikel verbiedt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid bij de waarborging van de in het EVRM gegarandeerde basisrechten. In de onderhavige strafzaak zou de wetgever met artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet ongerechtvaardigd onderscheid hebben gemaakt tussen jongeren, in het bijzonder jongeren uit hetzelfde gezin, van wie de ene wel en de andere niet van de vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet kan profiteren. Ten aanzien van de zoon, dat reeds eerder ingeschreven is geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, kan de inschrijvingsplichtige zich niet langer beroepen op vrijstelling, terwijl dat ten aanzien eventuele jongere kinderen uit hetzelfde gezin in voorkomende gevallen wel mogelijk zou kunnen zijn.
Hiervoor zette de kantonrechter reeds zijn oordeel uiteen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een beperking van de door artikel 9 EVRM en artikel 2 P1 EVRM gegarandeerde rechten. Op de eerder uiteengezette gronden kan niet worden gezegd dat van enige daadwerkelijke beperking sprake is. Gevolg van artikel 8, tweede lid, Leerplichtwet is ontegenzeggelijk dat in bepaalde gezinnen de ene jongere wel en de andere jongere niet onder vrijstelling valt. Dit onderscheid is evenwel terug te voeren op een objectieve en redelijke rechtvaardiging. Reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen, het ene kind is immers eerder ingeschreven geweest voor een school waartegen bedenkingen bestaan, het andere is dat niet, valt niet in te zien waarom het onderscheid in strijd zou komen met artikel 14 EVRM. Daarbij is opnieuw relevant dat de inschrijvingsplichtige voor de jongere ten aanzien van wie geen beroep kan worden gedaan op artikel 5 onder b. Leerplichtwet, de eerder genoemde alternatieven kan benutten. Van enig ongerechtvaardigd onderscheid is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake, zodat ook dit onderdeel van het verweer dient te worden verworpen.
De verdediging heeft ten slotte een beroep gedaan op artikel 1 P12 EVRM. Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat met een inhoudelijke beoordeling van de richting onderscheid wordt gemaakt op de enkele grond van de inhoud van de opvattingen van verdachte over schoolonderwijs of andere zaken, zonder dat daar een objectieve rechtvaardiging voor bestaat.
Voor zover de verdediging haar beroep op artikel 1 P12 EVRM baseert op de stelling dat de strafrechter de bedenkingen tegen de richting van een school in die zin inhoudelijk beoordeelt dat ook het gewicht van die bezwaren wordt beoordeeld, mist het verweer feitelijke grondslag. Zoals reeds door de Hoge Raad in zijn arrest van 19 februari 1980, NJ 1980, 190, is duidelijk gemaakt, en is herhaald in zijn arrest van 30 oktober 2001, LJN AB2946, treedt de rechter niet in het gewicht van de tegen een school opgeworpen bezwaren. Wel dient de rechter te onderzoeken of de bezwaren de richting van het onderwijs betreffen. Voor zover het verweer ook het onderzoek van de richting van de bezwaren in strijd acht met artikel 1 P12 EVRM dient het te worden verworpen. Voor zover daarmee al onderscheid als bedoeld in die bepaling wordt gemaakt, is dat onderscheid inherent aan het door de wetgever gekozen systeem van leerplicht met beperkte mogelijkheden van vrijstelling op grond van richtingbezwaren, en daarmee aan te merken als een gerechtvaardigd onderscheid. Indien de opvatting van de verdediging zou worden gevolgd, zou het gevolg zijn dat het beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 onder b. Leerplichtwet aan enige rechterlijke controle is onttrokken. Het is evident dat dit niet de bedoeling van de wetgever is geweest. Evenmin dwingt enige internationaalrechtelijke bepaling tot een dergelijk oordeel. Op het voorgaande stuit ook af de stelling van de verdediging dat voor een onderzoek naar de vraag of de bezwaren de richting van de school betreffen geen wettelijke grondslag bestaat. Deze bestaat, gezien het hiervoor overwogene wel degelijk, zij het niet zo expliciet als de verdediging kennelijk, maar ten onrechte, noodzakelijk acht.
Op grond van het bepaalde in artikel 8, tweede lid van de Leerplichtwet 1969 kan verdachte voor zijn zoon dan ook geen beroep op vrijstelling meer doen.