ECLI:NL:RBMNE:2013:7656

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 november 2013
Publicatiedatum
22 januari 2014
Zaaknummer
UTR 13-4597
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfsruimte te Waverveen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 4 november 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de verlening van een omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfsruimte op het perceel Hoofdweg 7A te Waverveen. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen op 22 juli 2013. Verzoekers, eigenaren van een naastgelegen perceel, maakten bezwaar tegen dit besluit en vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 21 oktober 2013 werd de zaak behandeld, waarbij verzoekers werden bijgestaan door hun gemachtigde, en de vergunninghouder en verweerder zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verlening van de omgevingsvergunning een gebonden beschikking is, wat betekent dat de vergunning moet worden verleend als er geen weigeringsgronden zijn. De voorzieningenrechter stelde vast dat het bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit, de Bouwverordening en het bestemmingsplan, en dat de gronden bestemd zijn voor bedrijfsdoeleinden, specifiek voor een automobielbedrijf/garage. Verzoekers betoogden dat het bouwplan in strijd is met de bestemming, omdat onduidelijk is of de bedrijfsruimte als garage gebruikt zal worden. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat er geen reden was om aan te nemen dat het bouwwerk niet voor de geldende bestemming zou worden gebruikt.

Uiteindelijk concludeerde de voorzieningenrechter dat er geen weigeringsgronden aanwezig waren en dat het bestreden besluit in stand kon blijven. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 13/4597
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 november 2013 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekers], te [woonplaats], verzoekers

(gemachtigde: Q.W.J. de Ruijter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. A. de Vink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Pomosa B.V., te Wilnis, vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. G.M. Kool).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) vergunning verleend voor de bouw van een bedrijfsruimte op het perceel Hoofdweg 7A te Waverveen (hierna: het perceel).
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Voorts hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2013. [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en [A].

Overwegingen

1.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2.
Het bouwplan voorziet in het bouwen van een bedrijfsruimte op het perceel. Vergunninghoudster is eigenaresse van het perceel en is voornemens de bedrijfsruimte te verhuren aan een derde. Verzoekers zijn eigenaren van het naastgelegen perceel en zijn woonachtig in de daarop gelegen woning.
3.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de verlening van de omgevingsvergunning, gelet op het imperatief-limitatieve stelsel van artikel 2.10 van de Wabo, een gebonden beschikking is en dat verweerder, bij het ontbreken van een weigeringsgrond, gehouden is de omgevingsvergunning te verlenen. In dit geval hebben zich geen weigeringsgronden voorgedaan.
4.
Ter zitting hebben verzoekers de gronden van het verzoek beperkt tot het betoog dat het bouwplan in strijd met de op het perceel rustende bestemming moet worden geacht, nu onduidelijk en onzeker is of de bedrijfsruimte als garage gebruikt zal worden. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de wijze waarop het bouwwerk is geconstrueerd niet optimaal is voor het drijven van een garagebedrijf. Voorts is niet duidelijk welke onderneming de op
11 april 2013 opgerichte inrichting gaat drijven, nu op het formulier ‘Melding Activiteitenbesluit’ geen bedrijfsnaam en evenmin een KvK-nummer is ingevuld.
5.
De in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo vermelde weigeringsgronden zijn limitatief en imperatief van aard. Dit betekent dat de omgevingsvergunning moet worden geweigerd als de bouwactiviteit in strijd is met één of meer genoemde toetsingsgronden en dat de omgevingsvergunning moet worden verleend, indien geen sprake is van één van deze weigeringsgronden. Indien dat laatste het geval is, staat het verweerder, gelet op de dwingende formulering van dit artikel, niet vrij om een ruimer toetsingkader te hanteren en zal hij de gevraagde vergunning moeten verlenen.
6.
Niet in geschil is, en ook de voorzieningenrechter stelt vast, dat het bouwplan in overeenstemming is met het Bouwbesluit, de Bouwverordening, de bouwvoorschriften uit het geldende bestemmingsplan Buitengebied (hierna: het bestemmingsplan) en de redelijke eisen van welstand. Evenmin is in geschil, en ook de voorzieningenrechter stelt vast, dat de gronden waarop het bouwplan is voorzien in het bestemmingsplan zijn bestemd voor ‘Bedrijfsdoeleinden’ en (blijkens artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften) nader voor ‘B2: automobielbedrijf/garage’.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het bestemmingsplan is het verboden de in de artikelen 4 tot en met 17 bedoelde gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangeduid in de doeleinden.
7.
Naar vaste rechtspraak (zie recent de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6902) moet bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, doch moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het bouwplan moet in strijd met de bestemming worden geacht als redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor doeleinden die de ter plaatse vigerende bestemming niet toelaat.
De voorzieningenrechter stelt vast dat op de plattegrond van de bedrijfsruimte (op de bij de aanvraag behorende bouwtekeningen) is aangegeven ‘garagebedrijf’. Niet gebleken is dat de constructie van het bouwwerk een dergelijk gebruik niet toelaat. In de ogen van verzoekers maakt een andere indeling van het bouwwerk de bedrijfsruimte meer geschikt voor een garagebedrijf, maar dat betekent niet dat de thans gerealiseerde bedrijfsruimte niet als zodanig gebruikt kan worden. Daarnaast ziet de op 12 april 2013 in het kader van het Activiteitenbesluit gedane melding op de oprichting van een ‘garagebedrijf’. Dat op het meldingsformulier de naam van de inrichting en het KvK-nummer van de uiteindelijke feitelijke drijver van de inrichting ontbreken, is onvoldoende om aan het beoogde gebruik te twijfelen. In hetgeen verzoekers hebben aangevoerd, ziet de voorzieningenrechter dan ook geen grond voor het oordeel dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor doeleinden die de ter plaatse vigerende bestemming niet toelaat. Verweerder heeft op grond van de aanvraag, de bouwtekeningen en de melding in het kader van het Activiteitenbesluit redelijkerwijs aan kunnen nemen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor doeleinden die de geldende bestemming toelaat.
Nu niet is gebleken dat een van de weigeringsgronden van artikel 2.10 van de Wabo zich hier voordoet, was verweerder gehouden de omgevingsvergunning te verlenen.
8.
De voorzieningenrechter ziet, gelet op het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat het bestreden besluit na een heroverweging door verweerder op grondslag van het bezwaar niet in stand zal blijven. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af.
9.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.