ECLI:NL:RBMNE:2013:7591

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 december 2013
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
UTR 12-1839
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW- en ZW-uitkering na niet-gemelde werkzaamheden tijdens WW-periode

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 20 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de intrekking en terugvordering van een Werkloosheidswet (WW) en Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser had tijdens zijn WW-uitkering werkzaamheden verricht, maar had deze niet gemeld, waardoor het Uwv het recht op de WW-uitkering niet kon vaststellen. De rechtbank oordeelde dat de WW-uitkering van de eiser terecht met ingang van 1 augustus 2006 was ingetrokken en dat de te veel betaalde WW-uitkering van € 69.860,34 terecht was teruggevorderd. Echter, de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering werd onterecht geacht, omdat de eiser, ondanks de intrekking van de WW-uitkering, verzekerd bleef voor de ZW. De rechtbank oordeelde dat de gevolgen van de intrekking beperkt moesten blijven tot de WW-uitkering. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de intrekking van de WW-uitkering, niet-ontvankelijk, en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit 1 voor zover het de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering betrof en herstelde het primaire besluit van 2 september 2011. De rechtbank veroordeelde het Uwv in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1180,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/1839

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. M. Huisman),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. E.F. de Roy van Zuydewijn)

Procesverloop

Bij primair besluit van 1 juli 2011 heeft verweerder de uitbetaling van de aan eiser toegekende uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met terugwerkende kracht geschorst.
Bij primair besluit van 2 september 2011 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 31 juli 2006 herzien en een bedrag van
€ 69.860,34 bruto aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode
31 juli 2006 tot en met 1 augustus 2010 van eiser teruggevorderd.
Bij primair besluit van eveneens 2 september 2011 heeft verweerder de uitkering van eiser op grond van de ZW met ingang van 27 juli 2010 ingetrokken en een bedrag van € 8.185,14 over de periode 27 juli 2010 tot en met 7 november 2010 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 12 april 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen bovengenoemde besluiten ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 7 mei 2013 heeft de rechtbank geoordeeld dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft, zodat het in aanmerking komt voor vernietiging, maar dat dit gebrek zich leent voor herstel. De rechtbank heeft verweerder vervolgens in de gelegenheid gesteld om, binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, een aanvullende motivering te geven dan wel een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Verweerder heeft aan de tussenuitspraak invulling gegeven door op 12 juni 2013 een
gewijzigd besluit op het bezwaar (het bestreden besluit 2) van eiser te nemen. Het bestreden besluit 2 ziet uitsluitend op de intrekking van de WW-uitkering. Ten aanzien van de terugvordering van WW-uitkering en de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering heeft verweerder het bestreden besluit 1 gehandhaafd.
De rechtbank heeft eiser bij brieven van 18 juni 2013 en 20 september 2013 in de
gelegenheid gesteld op het gewijzigde besluit op bezwaar van 12 juni 2013 te reageren. Eiser
heeft bij brieven van 16 juli 2013 en 18 oktober 2013 van deze gelegenheid gebruik
gemaakt.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft
de rechtbank bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
Op deze zaak is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit is namelijk bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
2.
Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak van 7 mei 2013, waarin aan de hand van de beroepsgronden een oordeel is gegeven over het bestreden besluit. De rechtbank neemt over en blijft bij al wat zij in deze tussenuitspraak heeft overwogen en beslist. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven eindbeslissingen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke omstandigheden. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. Voor zover partijen in hun reacties na de tussenuitspraak de juistheid van de daarin gegeven eindbeslissingen hebben bestreden, gaat de rechtbank daaraan dan ook voorbij.
Ten aanzien van de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering
3.
De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak, kort samengevat, overwogen dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd in welke omvang eiser tijdens zijn WW-uitkering werkzaamheden heeft verricht en dat het bestreden besluit 1 om die reden onvoldoende is gemotiveerd.
4.
Omdat verweerder ten aanzien van de intrekking van de WW een gewijzigd (lees: nieuw) besluit op bezwaar heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij een uitspraak op het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover dat is gericht tegen de intrekking van de WW-uitkering. Het beroep dat tegen dit onderdeel van het bestreden besluit 1 is gericht, moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.
Ten aanzien van het bestreden besluit 2 overweegt de rechtbank dat verweerder met dit besluit het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. Verweerder heeft in het bestreden besluit 2 overwogen dat, nu door eiser geen enkele verifieerbare opgave over de door hem gewerkte uren vanaf 1 augustus 2006 is verstrekt, verweerder niet tot een beredeneerde schatting van de door eiser daadwerkelijke gewerkte dagen en uren heeft kunnen komen.
Verweerder heeft zich om die reden op het standpunt gesteld dat het recht op WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld en dat eisers WW-uitkering onder toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW met ingang van deze datum moet worden ingetrokken.
6.
De rechtbank heeft eiser in de gelegenheid gesteld alsnog nadere gegevens te verstrekken over het aantal uren dat hij (on)betaalde werkzaamheden heeft verricht ten behoeve van Net Uitzendbureau B.V. De vervolgens door eiser ingebrachte stukken, waaronder de verklaring van eisers broer, [A], van 4 september 2013, geven de rechtbank geen aanleiding om verweerders standpunt dat het recht op WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2006 niet kan worden vastgesteld, niet te volgen. Verweerder heeft dan ook terecht eisers WW-uitkering over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 1 augustus 2010 ingetrokken en de aan eiser over die periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering ad € 69.860,34 bruto van hem teruggevorderd. De rechtbank is niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van terugvordering moet worden afgezien.
7.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 is ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de terugvordering van de WW, is eveneens ongegrond.
Ten aanzien van de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering
8.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt voor de toepassing van deze wet als werknemer beschouwd degene die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt.
Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW bepaalt dat het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld herziet of intrekt indien het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a, 44 of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd.
9.
De rechtbank staat voor de beantwoording van de vraag of door de gehele intrekking en terugvordering van de WW-uitkering per 1 augustus 2006 de grondslag van eisers verzekering op grond van de ZW, die op artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW berustte, is weggevallen.
10.
Op grond van vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dienen in een situatie waarbij de WW-uitkering met terugwerkende kracht volledig wordt geweigerd en teruggevorderd, terwijl het Uwv bevoegd was een minder verstrekkende maatregel op te leggen als gevolg waarvan betrokkene recht zou hebben gehad op een resterende uitkering, de gevolgen beperkt te blijven tot de WW en wordt betrokkene wel aangemerkt als werknemer voor de ZW. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 11 april 1990, ECLI:NL:CRVB:1990:AK9007.
11.
De rechtbank is van oordeel dat, nu verweerder bij de toepassing van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder c, van de WW de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk af te zien van intrekking wegens een dringende reden, niet tot het besluit heeft kunnen komen dat eiser niet verzekerd was voor de ZW.
Verweerder heeft derhalve ten onrechte eisers ZW-uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en ten onrechte een bedrag van € 8.185,14 van hem teruggevorderd.
12.
Het bovenstaande brengt met zich dat het beroep van eiser tegen het bestreden besluit 1, voor zover dat besluit ziet op de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering, gegrond is en het bestreden besluit 1 op deze onderdelen voor vernietiging in aanmerking komt. Omdat op grond van het voorgaande ook het primaire besluit van 2 september 2011, dat is genomen in het kader van ZW, niet in stand kan blijven, zal de rechtbank gebruik maken van de haar in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien en dit besluit herroepen.
13.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1180,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 472,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de intrekking van de WW-uikering, niet ontvankelijk;
- verklaart het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de terugvordering van de WW-uitkering, ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit 1, voor zover gericht tegen de intrekking en terugvordering van de ZW-uitkering;
- herroept het primaire ZW-besluit van 2 september 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 42,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1180,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Veenendaal, voorzitter, en mr. M.N. Noorman en
mr. Y. van Wezel, leden, in aanwezigheid van mr. E.C.J. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.