ECLI:NL:RBMNE:2013:7551

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
6 januari 2014
Zaaknummer
C-16-338797 - HA ZA 13-134
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst vanwege onvoorziene omstandigheden als bedoeld art. 6:258 BW

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 december 2013 een vonnis uitgesproken in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. De zaak betreft een geschil over een aanbiedingsverplichting die voortvloeit uit een akte van levering van 8 november 1996. [Eiser], de zoon van [gedaagde], heeft op 8 november 1996 een perceel grond gekocht van zijn grootvader, met een aanbiedingsverplichting voor het geval hij het perceel zou willen verkopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoorziene omstandigheden zijn die maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] nu ongewijzigde instandhouding van de aanbiedingsverplichting verwacht. De rechtbank oordeelt dat de aanbiedingsverplichting gedeeltelijk wordt ontbonden, omdat [eiser] inmiddels eigenaar is van de boerderij en de omliggende percelen, en hij deze als geheel wil verkopen. De rechtbank heeft de vorderingen van [gedaagde] in reconventie afgewezen, waaronder de vordering tot verklaring voor recht dat er een koopovereenkomst tot stand is gekomen voor het achterhuis. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/338797 / HA ZA 13-134
Vonnis van 30 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. J.A.M. van de Sande te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats], gemeente Utrechtse Heuvelrug,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B. Nijman te Wageningen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 mei 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 juli 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is de zoon van [gedaagde]
2.2.
[eiser] heeft op 8 november 1996 van zijn grootvader, [A], een perceel grond gekocht. Het perceel bestaat uit een gedeelte van het achterhuis van de boerderij en een schuur met ondergrond en erf staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres](hierna ook: het achterhuis). In de akte van levering is onder meer de volgende aanbiedingsverplichting (hierna: de aanbiedingsverplichting) opgenomen:
AANBIEDINGSVERPLICHTING
De comparanten (…) verklaarden dat de volmachtgever en de comparant sub 2 nog het navolgende zijn overeengekomen:
a.
indien koper [[eiser], toevoeging rechtbank] (…) wenst over te gaan tot vervreemding van het bij deze aan hem verkochte (…) is hij verplicht zulks op straffe van een (…) boete (…) ten behoeve van [B 1] (…) danwel bij diens vooroverlijden zijn echtgenote mevrouw [gedaagde] voornoemd, eerst te koop aan te bieden aan hem, zulks voor een prijs ten tijde van de verkoop vast te stellen door twee taxateurs, van welke taxateurs één zal worden benoemd door de koper die tot vervreemding wenst over te gaan en één door de heer [B 1]danwel zijn echtgenote voornoemd ten opzichte van wie de aanbiedingsverplichting bestaat;
(…)
i.
het in dit artikel bepaalde is niet meer van toepassing twintig jaar na de datum waarop de datum in het hoofd van deze akte vermeld.
2.3.
Voorafgaand aan de verkoop van het achterhuis was de grootvader van [eiser] tevens eigenaar van de boerderij/ het voorhuis op het aangrenzende perceel. De vader van [eiser] was eigenaar van de om de boerderij en het achterhuis liggende percelen. Meerdere familieleden van [eiser] gebruikten deze percelen voor het agrarische bedrijf van de familie.
2.4.
Op 16 juli 1997 is [v.o.f.] vennootschap onder firma opgericht tussen [eiser] en zijn ouders. Deze vennootschap had ten doel het exploiteren van het agrarische bedrijf.
2.5.
Op 28 november 2002 is een notariële akte opgemaakt ter zake van de verdeling van de vennootschap onder firma van [eiser] en zijn ouders [gedaagde]en [B 1](hierna: de akte van verdeling). In de akte van verdeling is onder meer opgenomen:
X Geschillen
1.
Alle geschillen, zowel feitelijk als juridisch, welke met betrekking tot uitleg van de bepaling dezer akte, mochten opkomen, zullen alleen een uitsluitend in het hoogste ressort worden beslist door drie scheidsmannen.
(…)
4.
De bevoegdheid van de President van de Rechtbank in kort geding wordt door het bepaalde in dit artikel niet uitgesloten, evenmin als het nemen van conservatoire gerechtelijke maatregelen en de middelen om die in stand te houden.
2.6.
Bij de verdeling van de vennootschap onder firma in 2002 is [eiser] ook eigenaar geworden van de boerderij/het voorhuis ([adres] en van de omliggende percelen, waaronder het perceel bekend als gemeente [gemeente], sectie G, nummer [nummer], nu hernummerd als [nummer] (hierna te noemen: perceel [nummer]). Vanwege een voorgenomen verplaatsing van het agrarische bedrijf wil [eiser] al zijn percelen verkopen.
2.7.
[gedaagde] is eigenaar van twee naastgelegen percelen ([adres]). Op een van de percelen staat haar woonhuis en een loods, het andere perceel wordt gebruikt als erf en tuin. De loods verhuurt [gedaagde]aan haar zoon [eiser]. De loods staat deels op het aangrenzende perceel [nummer] van [eiser]. Aan de oostelijke zijde van de loods ligt tussen de muur van de loods en de perceelgrens met [eiser] een strook grond van ongeveer 1 meter breed. [eiser] heeft op deze strook van [gedaagde] coniferen geplant.
2.8.
In een brief van 13 januari 2012 schrijft [eiser], middels zijn makelaar, aan [gedaagde]het volgende:
Aangezien opdrachtgever heeft besloten zijn bedrijf te gaan verkopen om zich elders te gaan vestigen wordt u in de gelegenheid gesteld om gebruik te maken van de in de akte 8 november 1996 opgenomen aanbiedingsverplichting, mede conform de voorwaarden en termijnen zoals deze nader staan omschreven in de bedoelde aanbiedingsverplichting.
Gelet op het feit dat de woning, [adres] een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de gehele boerderij/onderneming, en u in een gesprek op 9 mei 2011 met ondergetekende in het bijzijn van meerdere familieleden gezamenlijk de wens te kennen gaf dat u de gehele boerderij voor de familie wenst te behouden, wordt u thans de gelegenheid geboden het geheel te kopen.
Dit betreft de gehele boerderij plaatselijk bekend [adres] en [adres] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie G, Nummers [nummers]en [nummer]. De gezamenlijke oppervlakte is thans 13 hectara, 11 are en 20 centiare.
U wordt in de gelegenheid gesteld het geheel te kopen voor de getaxeerde waarde € 2.100.000,00 kosten koper.
2.9.
In een brief van 2 februari 2012 schrijft [gedaagde] aan [eiser] dat zij het achterhuis, [adres] wil kopen. Daarbij heeft [gedaagde]ook aangeboden het gehele bedrijf te kopen.
2.10.
In een brief van 27 april 2012 schrijft [gedaagde] aan [eiser] het achterhuis te willen kopen voor € 225.000,- kosten koper, of het geheel voor € 1.400.000,- vrij op naam.
2.11.
In een brief van 2 mei 2012 schrijft [eiser] aan[gedaagde]dat het bedrag van € 1.400.000,- voor het geheel te laag is.
2.12.
In een brief van 18 juni 2012 schrijft de rentmeester van [gedaagde] aan [eiser] onder meer:
Na diverse overleggen tussen ondergetekende en u inzake de mogelijke aankoop van het gehele bedrijf aan de [adres] heeft opdrachtgeefster te kennen gegeven op dit moment onvoldoende vertrouwen te hebben in de haalbaarheid om het gehele bedrijf aan te kopen tegen een koopsom die naar het oordeel van opdrachtgeefster reëel zou zijn.
(…)
Op dit moment wenst cliënte in ieder geval verder te gaan met de afwikkeling van de koopovereenkomst betreffende het achterhuis aan de [adres] die tot stand is gekomen tussen verkoper en koper. Dit betekent dat verdere uitvoering dient te worden gegeven aan de bepalingen zoals verwoord in de koopakte d.d. 8 november 1996.
2.13.
Op 4 juli 2012 schrijft de advocaat van [eiser] aan [gedaagde] onder meer:
Het voorstel om in onderhandeling te treden ziet derhalve niet op de woning maar op de totale onderneming c.q. onroerende zaak. (…)
Ik wijs u erop dat er geen sprake is van enige koopovereenkomst met betrekking tot (slechts) het achterhuis aan de [adres]. Dit achterhuis is immers niet aangeboden (…).
2.14.
Op 21 augustus 2012 schrijft de rentmeester[gedaagde] aan [eiser] onder meer:
Mijn opdrachtgeefster heeft in de brief van 2 februari 2012 duidelijk gemaakt dat zij de woning wil aankopen. (…) over de aankoop van de woning is onderhandeld.
Ik ga ervan uit dat de reactie van mijn opdrachtgeefster heeft geleid tot een koopovereenkomst tussen haar en haar zoon. Nu dient alleen de koopprijs nog te worden bepaald.
2.15.
Op 9 oktober 2012 vraagt [eiser] aan [gedaagde] onder meer om in te stemmen met wijziging van de akte van levering van 8 november 1996 in die zin dat de aanbiedingsverplichting hieruit wordt verwijderd.
2.16.
In een brief van 15 oktober 2012 wijst [gedaagde]dat voorstel af. [gedaagde] geeft daarbij ook aan te willen onderhandelen over de overname van het gehele bedrijf om het op die manier in de familie te kunnen houden.
2.17.
In een brief van 19 oktober 2012 verwerpt [eiser] het bod van [gedaagde] van € 1.550.000 kosten koper. De vraagprijs van [eiser] is € 2.100.000,-- kosten koper, vermeerderd met een bedrag voor het ombouwen van de rundveestal. [gedaagde] wordt uitgenodigd tot het doen van een “reëel bod”.
2.18.
Op 26 november 2012 schrijft [gedaagde] aan [eiser] vanwege toekomstige onzekerheden in het bedrijf niet bereid te zijn tot het doen van een hoger bod.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert, zakelijk weergegeven,
  • primair: gedeeltelijke ontbinding van de akte van levering zodat de aanbiedingsverplichting wordt opgeheven dan wel verwijderd,
  • subsidiair: een verklaring voor recht dat een beroep op de aanbiedingsverplichting uit de akte van levering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
  • meer subsidiair: een verklaring voor recht dat [gedaagde] misbruik maakt van bevoegdheid door een beroep te doen op de aanbiedingsverplichting opgenomen in de akte van levering,
  • steeds met veroordeling van [gedaagde] de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert, zakelijk weergegeven,
een verklaring voor recht dat tussen [gedaagde] en [eiser] een koopovereenkomst tot stand is gekomen van het achterhuis voor een prijs overeenkomstig het bepaalde in de aanbiedingsverplichting die vastgesteld dient te worden op de wijze die is bepaald in de akte van verdeling,
een verklaring voor recht dat de ondergrond van de loods gelegen op perceel [nummer] van [eiser] deel uitmaakt van het perceel van [gedaagde] en eigendom is van [gedaagde],
[eiser] te veroordelen om de eigendommen oostelijk gelegen van de loods op het perceel van [gedaagde] te ontruimen en ontruimd te houden en de beplanting te verwijderen, op straffe van verbeurte van een boete,
wijziging van de aanbiedingsverplichting opgenomen in de akte van verdeling,
veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5.
[eiser] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

vooraf

4.1.
[eiser] heeft ter comparitie een aantal keer gezegd dat hij met [gedaagde], die niet zelf ter comparitie aanwezig was, reeds afspraken heeft gemaakt over de beslechting van geschilpunten tussen hen. Ter zitting is [gedaagde] vertegenwoordigd door haar zoon [C]. [C] heeft ontkend dat van dergelijke afspraken sprake is. Na de comparitie van partijen is de zaak naar de rol verwezen om partijen de gelegenheid te geven alsnog een schikking te beproeven. Gelet op het feit dat daarna vonnis is gevraagd, gaat de rechtbank ervan uit dat tussen hen geen overeenstemming is bereikt, ook niet op de punten waarvan [eiser] ter comparitie aangaf reeds overeenstemming te hebben. De rechtbank zal de vorderingen van partijen beoordelen.
in conventie
koopovereenkomst achterhuis
4.2.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] tegen de primair gevorderde opheffing of verwijdering van de aanbiedingsverplichting is dat ter zake van het achterhuis een koopovereenkomst is gesloten, zodat [eiser] geen belang meer heeft bij die vordering.
4.3.
Bij de beoordeling is van belang dat een overeenkomst tot stand komt door aanbod en aanvaarding. Tussen partijen is niet in geschil dat het aanbod van [eiser] is neergelegd in de brief van 13 januari 2012 (zie 2.8). In de brief wijst (de makelaar van) [eiser] op de aanbiedingsverplichting uit de akte van 8 november 1996. Voorts schrijft de makelaar dat “
de woning, [adres] een onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de gehele boerderij/onderneming, en u in een gesprek op 9 mei 2011 met ondergetekende in het bijzijn van meerdere familieleden gezamenlijk de wens te kennen gaf dat u de gehele boerderij voor de familie wenst te behouden”Daarom wordt [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om “
het geheel te kopen.” Er wordt verwezen naar het geheel van kadastrale nummers en er wordt één prijs genoemd voor de gezamenlijk percelen. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat slechts het gehele bedrijf/ de gezamenlijke percelen aan [gedaagde] zijn aangeboden. Het achterhuis maakt weliswaar deel uit van dit aanbod, maar het aanbod voorziet niet in een apart aanbod voor alleen het achterhuis. Steeds wordt in de brief gerefereerd aan “het geheel”. De verwijzing in de brief naar de aanbiedingsverplichting maakt het voorgaande niet anders. Uit het vervolg van de brief blijkt immers dat eigenlijk geen sprake is van een aanbieding conform de in de akte neergelegde aanbiedingsverplichting: alleen het geheel wordt aangeboden. De mededeling van [gedaagde] dat zij het achterhuis wenst te kopen is een aanvaarding die van het aanbod van [eiser] afwijkt en wordt daarom gekwalificeerd als een nieuw aanbod. Op dát aanbod heeft [eiser] echter niet met instemming gereageerd. In de brief van 2 mei 2012 laat [eiser] immers weten dat de door [gedaagde] geboden prijs voor het geheel te laag is (zie 2.11) en in de brief van 4 juli 2012 benadrukt [eiser] dat hij alleen over het geheel onderhandelt (zie 2.13). Van aanbod en aanvaarding daarvan met betrekking tot het achterhuis is daarom geen sprake. Het verweer van [gedaagde] faalt. Ook de vordering in reconventie van gelijke strekking (zie 3.4 onder 1) zal worden afgewezen.
onvoorziene omstandigheden
4.4.
De primaire vordering in conventie tot gedeeltelijke ontbinding van de akte van levering is gebaseerd op de stelling dat sprake is van onvoorziene omstandigheden op grond waarvan ongewijzigde instandhouding van de aanbiedingsverplichting van [eiser] niet mag worden verwacht. Ter onderbouwing heeft [eiser] aangevoerd dat de aanbiedingsverplichting was toegesneden op de situatie dat de boerderij, het achterhuis en de agrarische gronden eigendom waren en geëxploiteerd werden door de familie [eiser]. Het was de bedoeling alles in zijn geheel in de familie te houden. Met het oog op het belang van het agrarische bedrijf moest voorkomen worden dat het achterhuis na verkoop door [eiser] in vreemde handen zou vallen terwijl de rest van de onroerende zaken allen in eigendom en gebruik waren van de familie [eiser]. Ten tijde van het overeenkomen van de aanbiedingsverplichting is er geen rekening mee gehouden dat [eiser] zelf op korte termijn eigenaar zou worden. Dit is echter wel gebeurd door de ziekte en het overlijden van de vader van [eiser].
4.5.
[gedaagde] betwist dat de geschetste omstandigheden onvoorzien waren. Uit de akte blijkt dat de aanbiedingsverplichting was bedoeld om [eiser] in de gelegenheid te stellen op het bedrijf te gaan wonen en daartoe het achterhuis zelf te verbouwen. Op 16 juli 1997 is [eiser] met zijn ouders een vennootschap onder firma aangegaan. De bedoeling was dat [eiser] op termijn het bedrijf van zijn ouders zou overnemen. Dat [eiser] in de toekomst eigenaar zou worden van de bedrijfsopstallen was dus voorzien. Het motief om een aanbiedingsverplichting overeen te komen was voor het geval dat de bedrijfsovername niet door zou gaan of voor het geval [eiser] na overname het bedrijf of de woning weer zou willen verkopen. De wil was destijds om het bedrijf voor de familie te behouden. Deze wil is er nog steeds. Zoon [D] wil het bedrijf graag voortzetten en zoon [C] wil graag het voorhuis/de boerderij gaan bewonen. [gedaagde] heeft dan twee van haar kinderen in de buurt wonen. Ten slotte voert zij nog aan dat de verkoop van het gehele bedrijf aan derden niet wordt belemmerd door de aanbiedingsverplichting.
4.6.
De rechtbank overweegt dat bij de beoordeling of sprake is van onvoorziene omstandigheden die kunnen leiden tot gedeeltelijke ontbinding van de overeenkomst als bedoeld in art. 6:258 BW het erop aan komt van welke veronderstellingen [eiser] en zijn grootvader [A] destijds zijn uitgegaan: of zij in de mogelijkheid van het optreden van de onvoorziene omstandigheden hebben willen voorzien of althans stilzwijgend die mogelijkheid hebben verdisconteerd. Hierbij dient bedacht te worden dat deze procedure niet speelt tussen de oorspronkelijke contractspartijen, [eiser] en zijn grootvader, maar tussen [eiser] en de derde ten gunste van wie de aanbiedingsverplichting geldt. Omdat deze derde, [gedaagde], niet direct bij het overeenkomen van de aanbiedingsverplichting was betrokken, althans dat is gesteld noch gebleken, kan aan haar stellingen en verklaringen over de totstandkoming niet dezelfde waarde worden gehecht als aan die van [eiser].
4.7.
De aanbiedingsverplichting is overeengekomen voor 20 jaar. Daarna is [eiser] hoe dan ook niet meer gehouden het achterhuis eerst aan [gedaagde] te koop aan te bieden. Wat betreft de vraag of is voorzien in de huidige situatie, waarin [eiser] eigenaar is van de boerderij, het achterhuis en de omliggende percelen - hetgeen hij nu als geheel aan een derde wil verkopen, zonder dat daarbij de aanbiedingsverplichting geldt voor het achterhuis - is van belang dat zowel [eiser] als [gedaagde] naar voren hebben gebracht dat binnen de familie de wens voorop stond om het agrarische bedrijf als geheel in de familie te behouden. Onweersproken is voorts dat het bij het sluiten van de overeenkomst de bedoeling was dat [eiser] in de toekomst het volledige bedrijf zou overnemen van zijn ouders. Daartoe is, ongeveer een half jaar na levering van het achterhuis, een vennootschap onder firma tussen [eiser] en zijn ouders opgericht. Ter comparitie heeft [eiser] daarbij toegelicht dat het de bedoeling was dat hij na 20 jaar het bedrijf zou overnemen en dat de aanbiedingsverplichting daarom voor 20 jaar is aangegaan. Volgens [eiser] heeft die overname eerder plaatsgevonden vanwege het onvoorziene eerdere overlijden van zijn vader en diens slechte gezondheid voordien. [gedaagde] heeft de versnelde overname door [eiser] van het bedrijf vanwege de ziekte van haar echtgenoot erkend. Gelet op dit alles is de rechtbank van oordeel dat door [eiser] en zijn grootvader, met wie hij de aanbiedingsverplichting is overeengekomen, destijds niet is voorzien en verdisconteerd dat [eiser] binnen die periode van 20 jaar het agrarische bedrijf zou overnemen. Het verweer van [gedaagde] dat ten tijde van de leveringsakte al rekening werd gehouden met een situatie waarin [eiser] eigenaar is van alle percelen en deze aan iemand buiten de familie wil verkopen, maakt dit oordeel niet anders nu dit verweer ten eerste niet met feiten en omstandigheden is onderbouwd en ten tweede aan haar verklaring minder gewicht wordt toegekend, omdat zij geen partij was bij de overeenkomst.
4.8.
Deze onvoorziene omstandigheden maken dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [gedaagde] nu ongewijzigde instandhouding van de aanbiedingsverplichting verwacht. Het achterhuis is onlosmakelijk verbonden met de boerderij/het voorhuis. Bovendien ligt het perceel van het achterhuis niet aan de openbare weg, maar middenin de andere percelen die [eiser] wenst te verkopen. Hoewel [gedaagde] dat betwist, acht de rechtbank het gelet op die omstandigheden aannemelijk dat de verkoop van het bedrijf als geheel gehinderd wordt door de aanbiedingsverplichting. Met de aanbiedingsverplichting moest volgens [eiser] voorkomen worden dat het achterhuis na verkoop in vreemde handen zou vallen terwijl de rest van de onroerende zaken allen in eigendom en gebruik waren van de familie [familie] Nu doet zich echter (de mogelijkheid tot) de omgekeerde situatie zich voor: [eiser]-Haalboom die eigenaar is van het achterhuis, terwijl de omliggende percelen in handen van een derde zijn. De rechtbank acht ook van belang dat uit de stellingen van [gedaagde] blijkt dat zij met een beroep op de aanbiedingsverplichting van het achterhuis in wezen een ander doel wenst te bereiken, te weten de verkrijging van het agrarische bedrijf om dit in de familie te houden. Voor een dergelijke bedrijfsovername zijn partijen met elkaar in onderhandeling getreden, maar dit heeft niet tot overeenstemming geleid. Gelet op al het voorgaande zal de rechtbank de primaire vordering van [eiser] toewijzen. Een beoordeling van de overige vorderingen kan derhalve achterwege blijven.
4.9.
[gedaagde]zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding €  92,82
- griffierecht 274,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal €  1.270,82
in reconventie
koopovereenkomst achterhuis
4.10.
Zoals in conventie reeds aan de orde kwam (zie 4.3) zal de vordering tot het verklaren voor recht dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen van het achterhuis worden afgewezen.
ondergrond loods
4.11.
[gedaagde] vordert een verklaring voor recht dat zij eigenaar is van de ondergrond van de loods. De loods is deels gelegen op het perceel 177 van [gedaagde]en deels op perceel [nummer] van [eiser]. [gedaagde] voert aan dat de beide percelen ten tijde van de bouw van de loods eigendom waren van [B 1], haar echtgenoot. Door natrekking is het gedeelte onder de loods wat is gelegen op perceel [nummer], onderdeel geworden van perceel 177. Bij de verdeling van de vennootschap onder firma in de akte van 28 november 2002 is dus niet het gehele perceel [nummer] geleverd. [eiser] kende de situatie en heeft deze aanvaard.
4.12.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Een toereikende juridische grondslag op grond waarvan de ondergrond van de loods gelegen op perceel [nummer] onderdeel is gaan uitmaken van perceel 177, of anderszins eigendom van [gedaagde] is geworden, ontbreekt. Van natrekking als bedoeld in art. 5:20 BW is geen sprake, nu de grond onder de loods geen bestanddeel daarvan is zoals bedoeld in art. 3:4 BW. De enkele verwijzing door [gedaagde] naar HR 28 oktober 1994 (NJ 1995, 96) leidt evenmin tot die conclusie. Niet valt in te zien hoe hieruit kan worden afgeleid dat in onderhavige zaak sprake is van eigendomsverkrijging door wat [gedaagde] ‘omgekeerde natrekking’ noemt. Dat bij het bouwen van de loods de twee percelen in handen van dezelfde eigenaar waren, neemt niet weg dat op twee percelen is gebouwd waarvan er één later in eigendom is overgedragen.
ontruiming strook grond langs de loods
4.13.
[gedaagde] vordert ontruiming van een strook grond gelegen langs de loods. Deze strook grond is eigendom van [gedaagde], maar [eiser] heeft hierop coniferen geplant. [gedaagde] wil dat deze verwijderd worden, omdat zij overweegt om een hek of schutting te plaatsen langs de kadastrale erfgrens.
4.14.
[eiser] voert aan dat [gedaagde] geen belang heeft bij de vordering. De strook is inderdaad van [gedaagde]en ligt tussen de buitenmuren van de loods en het perceel van [eiser]. Voor het beplanten heeft [eiser] destijds uitdrukkelijk toestemming gekregen van [gedaagde] en zijn vader om het uitzicht op de schuur weg te nemen met deze groene beplanting. Bovendien maakt[gedaagde] misbruik van bevoegdheid door het instellen van de vordering nu deze louter voortkomt uit de gebrouilleerde relatie tussen hen, aldus [eiser].
4.15.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] wat betreft de verwijdering van de beplanting belang heeft bij het instellen van deze vordering als bedoeld in art. 3:303 BW. Zij is immers eigenaar van de grond en moet daarover vrijelijk kunnen beschikken, de (besloten) ligging van de strook maakt dit niet anders. De vordering zal echter niet worden toegewezen. [gedaagde] heeft immers niet weersproken dat zij en haar echtgenoot destijds voor het plaatsen van de coniferen toestemming aan [eiser] hebben verleend. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] inmiddels van mening is dat de coniferen verwijderd moeten worden. Nu deze rechtmatig zijn geplant, met haar toestemming, valt zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet in te zien waarom juist [eiser] gehouden is tot verwijdering ervan. Overigens neemt dat niet weg dat[gedaagde], als eigenaar van de grond, zelf tot verwijdering kan overgaan. [gedaagde] heeft haar algemene vordering tot ontruiming van de strook niet onderbouwd, zodat ook dat gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.
wijziging aanbiedingsverplichting de akte van verdeling
4.16.
[gedaagde] wenst een wijziging van de aanbiedingsverplichting opgenomen in de akte van verdeling van 28 november 2002[gedaagde] heeft de vordering onderbouwd.
4.17.
[eiser] voert aan dat de rechtbank niet bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen. In artikel X van de akte (zie 2.5) is immers opgenomen dat drie scheidsmannen dienen te beslissen.
4.18.
Ter comparitie heeft [gedaagde] vastgehouden aan de bevoegdheid van de rechtbank. Volgens [gedaagde] ziet de bepaling in de akte alleen op geschillen over de uitleg. De bepaling heeft geen betrekking op de nu gevorderde wijziging.
4.19.
De rechtbank overweegt dat de akte weliswaar vermeldt dat de geschillen omtrent uitleg van de bepalingen van de akte aan de scheidsmannen worden voorgelegd, maar uit de context blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat deze zinsnede ruimer dient te worden uitgelegd. De bepaling uit de akte onder 1. stelt immers dat het gaat om
alle geschillen. Vervolgens wordt onder punt 5 van het artikel vermeld dat een uitzondering gemaakt voor de president in kort geding en voor het nemen van conservatoire maatregelen. Dat in samenhang bekeken leidt de rechtbank tot het oordeel dat ook de nu gevorderde wijziging beoordeeld dient te worden door scheidsmannen. De rechtbank acht zich niet bevoegd om van deze vordering kennis te nemen.
proceskosten
4.20.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op € 904,00 aan salaris advocaat (2,0 punten × tarief € 452,00).

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
ontbindt gedeeltelijk de onder 2.2 genoemde akte van 8 november 1996, namelijk het ongenummerde artikel “
AANBIEDINGSVERPLICHTING”,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.270,82,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5.
verklaart zich onbevoegd ten aanzien van de vordering onder 3.4 onderdeel 4,
5.6.
wijst de overige vorderingen af,
5.7.
veroordeelt[gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 904,00,
5.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Loots en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013. [1]