ECLI:NL:RBMNE:2013:7465

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 december 2013
Publicatiedatum
24 december 2013
Zaaknummer
AWB 12-3908 T
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van documenten van de Binnenlandse Veiligheidsdienst en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 31 december 2013, staat de openbaarheid van documenten van de voormalige Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) centraal. Eiser heeft verzocht om toegang tot verslagen en maandoverzichten van de BVD over de jaren 1959 tot en met 1969. De rechtbank oordeelt dat de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) een uitputtende regeling voor openbaarmaking van persoonsgegevens bevat, die voorrang heeft boven de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank stelt vast dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom persoonsgegevens van 'zeer bekend veronderstelde personen' niet openbaar mogen worden gemaakt. Ook heeft verweerder functies geweigerd openbaar te maken, terwijl deze niet onder het gesloten stelsel van de Wiv 2002 vallen. De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om de geconstateerde gebreken te herstellen en draagt hem op om tot openbaarmaking van gegevens over te gaan. De rechtbank benadrukt dat de Wob niet van toepassing is op openbare informatie en dat verweerder geen documenten mag weigeren op grond van de Wob als deze al openbaar zijn geworden op basis van de Wiv 2002. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de Awb en dat verweerder de gelegenheid krijgt om het gebrek te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 12/3908 T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 31 december 2013 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
en
de Minister van Algemene Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 13 april 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser tot verstrekking van documenten op grond van de Archiefwet 1995 afgewezen.
Bij brief van 5 november 2012 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar door verweerder.
Bij besluit van 21 november 2012 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het verzoek getoetst aan de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Verweerder heeft een aantal documenten (gedeeltelijk) verstrekt en een aantal documenten volledig geweigerd te verstrekken.
Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd en met beroepsgronden aangevuld.
Bij besluit van 13 maart 2013 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het besluit van
21 november 2012 op onderdelen gewijzigd. Verweerder heeft daarbij een aantal documenten alsnog (gedeeltelijk) verstrekt.
Eiser heeft zijn beroep gehandhaafd en driemaal zijn beroepsgronden aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift en twee nadere verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder zijn mr. C.A. Geleijnse en drs. [naam] ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.
Op het bestreden besluit I is gelet op het overgangsrecht van deel C, artikel 1, van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht nog het recht van toepassing zoals dat gold tot en met 31 december 2012. Het in beroep bestreden besluit I is bekendgemaakt voor 1 januari 2013.
Op het bestreden besluit II is gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 11 september 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:1146) het recht van toepassing zoals dat geldt sinds 1 januari 2013. Het in beroep bestreden besluit II is namelijk aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en is bekendgemaakt na 1 januari 2013.
2.
De rechtbank doet gelet op de volgende overwegingen een tussenuitspraak.
3.
Het beroep is van rechtswege mede gericht tegen het bestreden besluit II. Met de wijziging van het bestreden besluit I staat de onrechtmatigheid van dit besluit vast.
4.
Uit het bestreden besluit I blijkt dat verweerder bij separaat besluit heeft beslist op de als gevolg van het niet tijdig beslissen op het bezwaar verbeurde dwangsom. Dit besluit maakt geen onderdeel uit van het geschil.
5.
Het verzoek van eiser heeft betrekking op verslagen en maandoverzichten van de toenmalige Binnenlandse Veiligheidsdienst over de jaren 1959 tot en met 1969.
6.
Met toepassing van artikel 8:29 van de Awb heeft de rechtbank kennis genomen van de niet geanonimiseerde documenten. Eiser heeft hiervoor toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb.
7.
De rechtbank stelt vast dat de verzochte verslagen en maandoverzichten over de periode 1959 tot en met 1962 wegens het verstrijken van de in de Archiefwet opgenomen geheimhoudingstermijn van vijftig jaar, openbaar voor een ieder zijn geworden. Dit is als zodanig niet in geschil. Volgens vaste rechtspraak van de ABRvS is de Wob niet van toepassing op openbare informatie. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 20 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1165). De grond van eiser dat hij om deze documenten heeft verzocht, maar deze feitelijk niet heeft gekregen, kan niet tot het oordeel leiden dat aan het bestreden besluit een onrechtmatigheid kleeft. Dat er feitelijke problemen zijn om over de stukken te beschikken gaat in beginsel dit geding te buiten. De Wob is immers niet op deze openbare documenten van toepassing. De grond slaagt niet.
8.
De rechtbank stelt verder vast dat met de wijziging van het bestreden besluit I door verweerder geen documenten meer zijn geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, onder a, van de Wob. De hiertegen door eiser gerichte beroepsgrond is daarom niet meer relevant en behoeft geen bespreking.
9.
In de aan eiser verstrekte documenten over de periode 1963 tot en met 1969 heeft verweerder de persoonsgegevens onder verwijzing naar de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (Wiv 2002) op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, categoriaal geweigerd openbaar te maken.
10.
Eiser heeft aangevoerd dat hij een verzoek heeft ingediend op grond van de Wob en dat verweerder op grond van deze wet per document moet motiveren waarom de persoonsgegevens worden geweigerd. Volgens eiser moet verweerder hiervoor de vereiste belangenafweging maken en mag hij niet onder verwijzing naar de Wiv 2002 de persoonsgegevens categoriaal weigeren openbaar te maken.
11.
De rechtbank overweegt dat de ABRvS in haar uitspraak van 12 december 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AN5116) heeft geoordeeld dat in de artikelen 16 en 17 van de destijds geldende Wiv een uitputtende regeling voor openbaarmaking van door inlichtingen- en veiligheidsdiensten verzamelde persoonsgegevens is vervat, die als bijzondere regeling voorrang heeft boven die van de Wob en daarbij overwogen dat artikel 16 van de Wiv en de daarop berustende privacyregeling onverkort van toepassing zijn op aanvragen die zien op de gegevens van derden. Met de inwerkingtreding van de Wiv 2002 heeft in dit opzicht geen materiële wijziging plaatsgevonden. Gelet op artikel 45 van de Wiv 2002, in verbinding met de artikelen 47 en 50, is het recht op kennisneming van persoonsgegevens beperkt tot personen op wie de desbetreffende gegevens betrekking hebben.
12.
Het voorgaande betekent dat de Wiv 2002 een uitputtende openbaarheidsregeling bevat die als bijzondere regeling voorrang heeft boven die van de Wob. Naar het oordeel van de rechtbank mocht verweerder wegens het gesloten stelsel van de Wiv 2002 de persoonsgegevens als zodanig in de documenten categoriaal weigeren openbaar te maken. De grond slaagt niet.
13.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder de persoonsgegevens die eenvoudig uit de context zijn te herleiden ten onrechte heeft geweigerd openbaar te maken. Ter onderbouwing heeft eiser zich beroepen op een uitspraak van de voorzieningenrechter van de toenmalige rechtbank ’s-Gravenhage van 28 september 2012 (AWB 12/953, niet gepubliceerd). Uit deze uitspraak volgt dat de AIVD in die zaak heeft betoogd dat in de praktijk de naam van de betrokkene niet wordt weggelakt als voor een ieder kenbaar is om welke persoon het gaat, omdat deze persoon bijvoorbeeld kan worden vereenzelvigd met een gebeurtenis of organisatie en dit ook als zodanig in openbare bronnen is terug te vinden.
14.
In de door verweerder in zijn verweerschrift ingeroepen uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2013 (AWB 12/7585, niet gepubliceerd) is geoordeeld dat in de artikelen 47 en 50 van de Wiv 2002 aan een ieder het recht is toegekend om kennis te nemen van hem betreffende persoonsgegevens, onderscheidenlijk persoonsgegevens van naaste familieleden die overleden zijn, maar niet is voorzien in een mogelijkheid om kennis te nemen van persoonsgegevens van derden. Op deze hoofdregel wordt slechts een uitzondering gemaakt wanneer het zeer bekend veronderstelde personen betreft, van wie de namen op andere wijze eenvoudig zouden kunnen worden achterhaald. (…) Het gaat hierbij ook om het verband dat kan worden gelegd tussen de betreffende persoon en de beschreven context. Gelet op die context kan er toch aanleiding bestaan de naam weg te lakken, aldus de rechtbank in deze uitspraak.
15.
Deze rechtspraak betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom de persoonsgegevens van zeer bekend veronderstelde personen, van wie de namen op andere wijze eenvoudig zouden kunnen worden achterhaald, in dit geval niet openbaar zouden mogen worden gemaakt. De grond slaagt. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld om alsnog te motiveren waarom de namen van deze zeer bekend veronderstelde personen, waar eiser in zijn beroepschrift van 13 december 2012 en 4 april 2013 voorbeelden van heeft gegeven, niet openbaar worden gemaakt of om deze namen openbaar te maken.
16.
Eiser heeft verder aangevoerd dat in documenten 12 en 55, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, verweerder onder verwijzing naar de Wiv 2002 op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob openbaarmaking van persoonsgegevens, anders dan namen, heeft geweigerd. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte nagelaten hierover een belangenafweging te maken.
17.
De rechtbank constateert, na kennis te hebben genomen van de niet openbaar gemaakte delen van de documenten, dat verweerder naast persoonsgegevens als zodanig, ook functies heeft geweigerd openbaar te maken. Deze gegevens vallen niet onder het gesloten stelsel van de Wiv 2002. Gelet op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, heeft verweerder hierover ten onrechte geen belangenafweging gemaakt. Ook deze grond slaagt. Verweerder wordt in de gelegenheid gesteld om de belangenafweging alsnog te maken dan wel om deze gegevens alsnog openbaar te maken. Gelet op het karakter van de Wobprocedure, kan met de te maken belangenafweging geen informatie bekend worden die wordt geweigerd. Verweerder mag daarom volstaan met een globale belangenafweging voor alle gegevens die zijn geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, niet zijnde persoonsgegevens als zodanig.
18.
Verweerder heeft documenten die al op grond van de Wiv 2002 aan eiser zijn verstrekt buiten het in dit geding aan de orde zijnde verzoek gelaten, omdat deze informatie al openbaar is geworden. Over de grond van eiser dat hij openbaarmaking heeft verzocht op grond van de Wob, omdat deze wet een ruimere openbaarheid biedt, oordeelt de rechtbank dat de omstandigheid dat de documenten formeel openbaar zijn geworden op grond van de Wiv 2002 betekent dat de documenten ook openbaar zijn geworden in de zin van de Wob. Het onderscheid in mate van openbaarheid dat eiser probeert te maken, bestaat niet. Verweerder heeft deze documenten terecht buiten het verzoek gelaten. De grond slaagt niet.
19.
De rechtbank stelt vast dat document 57, zoals genummerd op de inventarislijst bij de openbare stukken, aan eiser is verstrekt door een ander bestuursorgaan. De omstandigheid dat het document openbaar is, brengt met zich dat ook dit document buiten het regime van de Wob valt. Dat verweerder zich in zijn besluit op het standpunt heeft gesteld dat openbaarmaking van dit document wordt geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, omdat openbaarmaking van het document de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat het besluit onrechtmatig is. Omdat de Wob niet van toepassing is op openbare informatie is dit standpunt van verweerder in het besluit niet op rechtsgevolg gericht. De hiertegen gerichte grond slaagt daarom niet.
20.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de rubricering op de documenten openbaar te maken. Volgens eiser worden de documenten na de wettelijke geheimhoudingstermijn van vijftig jaar openbaar met de bedoelde rubricering en valt niet in te zien dat bij eerdere openbaarmaking van de documenten met rubricering op grond van de Wob betrokkenen onevenredig zullen worden benadeeld. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat het hem te doen is om de oorspronkelijke rubricering die destijds op de documenten is aangebracht.
21.
Verweerder heeft geweigerd de rubricering op de aan eiser verstrekte documenten openbaar te maken. Met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wob heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat betrokkenen in de toekomst onevenredig kunnen worden benadeeld, omdat het laten staan van de rubricering de suggestie kan wekken dat sprake is van gevoelige informatie die niet openbaar behoort te zijn.
In zijn verweerschrift erkent verweerder dat de betreffende documenten na het verstrijken van de geheimhoudingstermijn van vijftig jaar openbaar worden gemaakt met de rubricering. Na het verstrijken van de geheimhoudingstermijn wordt het document evenwel van rechtswege openbaar, terwijl bij openbaarmaking op grond van de Wob de rubricering op grond van het Besluit voorschriften informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (Virbi) door een besluit van de minister wordt beëindigd. Het ligt volgens verweerder daarom op zijn weg om de rubricering op de documenten die openbaar worden vóór het verstrijken van de geheimhoudingstermijn te verwijderen.
Ter zitting heeft verweerder nader uiteengezet dat het niet wenselijk is dat de verstrekte documenten met de rubricering, zoals ‘staatsgeheim’, gaan rondzwerven. Dit kan volgens verweerder namelijk verwarring veroorzaken bij bijvoorbeeld opsporingsdiensten.
22.
De rechtbank stelt vast dat de rubricering feitelijk wordt vrijgegeven op de aan eiser verstrekte inventarislijst behorend bij de aan hem verstrekte documenten. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder ter zitting bereid is gebleken om ook de oorspronkelijke rubricering van de betreffende documenten per document op de inventarislijst te vermelden. Op deze wijze kan eenvoudig worden gereproduceerd wat op elk document aan rubricering stond. De rechtbank overweegt dat het verweerder in zijn standpunt daarom blijkbaar niet te doen is om het niet beschikbaar komen van bepaalde informatie. Dat verweerder gelet op het Virbi al dan niet bevoegd is om de rubricering te beëindigen dan wel te verwijderen, is naar het oordeel van de rechtbank niet relevant in het kader van de Wob. In wat verweerder heeft betoogd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat openbaarmaking van de rubricering op de aan eiser verstrekte documenten leidt tot onevenredige benadeling van betrokkenen. De door verweerder opgeworpen praktische bezwaren kunnen eenvoudig worden opgelost door op het document de aantekening te plaatsen dat het openbaar is gemaakt op grond van de Wob, met daarbij een datum en kenmerk van het besluit, zodat eventuele verwarring die bij een opsporingsambtenaar mocht ontstaan, wordt voorkomen. De grond slaagt. Verweerder zal de aan eiser verstrekte documenten met de oorspronkelijke rubricering zoals deze op de documenten staat vermeld, openbaar moeten maken.
23.
Verweerder heeft op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob geweigerd (delen van) documenten openbaar te maken, omdat dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
24.
De rechtbank stelt vast dat verweerder in de documenten 16, 20, 24, 25, 26, 27, 57, 62, 68, 74, 83, 85, 87, 89, 91, 95 en 105, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, informatie op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob heeft geweigerd. Na het sluiten van het onderzoek ter zitting is de rechtbank gebleken dat pagina 2 van document 74 en pagina 1, behorend bij bulletin 44, van document 87 in de aan de rechtbank verstrekte openbare stukken ontbreken. Deze ontbrekende pagina’s zijn bij verweerder opgevraagd en daarna door de rechtbank ontvangen. Een afschrift is aan eiser verzonden. De rechtbank heeft in dit herstel van een feitelijke uitvoering van geweigerde documenten, die eiser al in zijn bezit had, geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen.
25.
Na kennis te hebben genomen van de niet aan eiser verstrekte documenten, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de veiligheid van de Staat in de documenten 16, 20, 24, 25, 26, 27, 68, 83, 89, 91, 95 en 105, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, terecht gemoeid heeft geacht met de in die documenten neergelegde gegevens. Dat de documenten als gevolg van het verstrijken van de geheimhoudingstermijn de komende jaren integraal vrij komen, zoals eiser heeft aangevoerd, acht de rechtbank voor dit oordeel niet relevant. De geheimhoudingstermijn geldt immers onverkort. Bovendien betreft het een absolute weigeringsgrond die geen belangenafweging vergt. De informatie in genoemde documenten heeft verweerder terecht op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob geweigerd openbaar te maken.
26.
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat met het oog op de veiligheid van de Staat integrale openbaarmaking van document 62, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, achterwege moet blijven. Gelet op de historische context van dit document ziet de rechtbank zonder nadere motivering van verweerder niet in waarom bij openbaarmaking van deze informatie de veiligheid van de Staat in het geding zal worden gebracht. Verweerder mag de persoonsgegevens als zodanig in dit document weigeren te verstrekken. Daarnaast mag verweerder, indien hij dit wenselijk acht, met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, de laatste zin van de vierde alinea op pagina 1 van document 62, beginnend met “In het algemeen…”, weigeren openbaar te maken. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook voor de passage beginnend met “Uitvoerig werd…” tot en met “…Curaçao” op pagina 1 van het document.
27.
De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat met het oog op de veiligheid van de Staat integrale openbaarmaking van pagina 2 van document 74, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, achterwege moet blijven. Gelet op de historische context van dit document ziet de rechtbank zonder nadere motivering van verweerder niet in waarom bij openbaarmaking van deze informatie de veiligheid van de Staat in het geding zal worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank mag verweerder evenwel, indien hij dit wenselijk acht, met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob de passages beginnend met “Het aantal deelnemers…”, en eindigend met “…medewerking te bewegen”, weigeren openbaar te maken. Ook hier geldt dat verweerder persoonsgegevens als zodanig mag weigeren te verstrekken.
28.
De rechtbank ziet ook geen grond voor het oordeel dat met het oog op de veiligheid van de Staat integrale openbaarmaking van document 85, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, achterwege moet blijven. Gelet op de historische context van dit document ziet de rechtbank zonder nadere motivering van verweerder niet in waarom bij openbaarmaking van deze informatie de veiligheid van de Staat in het geding zal worden gebracht. De rechtbank merkt hierbij op dat waar het gaat om privacygevoelige informatie verweerder deze, indien gemotiveerd, mag weigeren te verstrekken.
29.
Over document 87, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, inhoudende bulletins inzake studentenactiviteiten, is de rechtbank wat betreft bulletin 39, pagina 2, voor zover daar informatie is geweigerd op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob, van oordeel dat niet valt in te zien waarom deze weigeringsgrond door verweerder op deze informatie is ingeroepen nu deze gegevens elders in deze zaak wel worden verstrekt. Dit betekent dat de alinea beginnend met “Tijdens een vergadering…”, en eindigend met “…gewaardeerd”, alsnog door verweerder openbaar moet worden gemaakt. Dat wat staat onder “opm” op pagina 2 heeft verweerder terecht geweigerd openbaar te maken. Ook de informatie op pagina 3 en 4 van dit bulletin heeft verweerder met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob terecht geweigerd openbaar te maken. Verder mag verweerder de persoonsgegevens als zodanig in dit document weigeren te verstrekken.
30.
De rechtbank stelt vast dat verweerder openbaarmaking van (delen van) de documenten 39, 61, 74, 81, 87, 93, 96, 98, 99, 100, 101, 102 en 103, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft geweigerd.
31.
Eiser heeft aangevoerd dat de informatie geen persoonlijke beleidsopvattingen bevat en verweerder ten onrechte met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob heeft geweigerd deze gegevens te verstrekken.
32.
Volgens verweerder zijn deze documenten opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten de documenten persoonlijke beleidsopvattingen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij deze informatie niet hoeft te verstrekken, heeft verweerder zich beroepen op een uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP1315) waarin is geoordeeld dat de beslissing om over persoonlijke beleidsopvattingen informatie te verstrekken in beginsel aan het bestuursorgaan is overgelaten.
33.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht niet overgegaan tot openbaarmaking van de in de kantlijn weggelakte handgeschreven tekst op pagina 5 van document 39, zoals genummerd op de inventarislijst behorend bij de openbare stukken, met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob nu deze tekst een persoonlijke beleidsopvatting bevat. Dit oordeel is niet verder te motiveren zonder prijs te geven wat verweerder aan de openbaarheid heeft mogen onthouden.
34.
De informatie die in de documenten 61, 74, 81, 93, 98, 99, 100, 101, 102 en 103, zoals genummerd op de inventarislijst bij de openbare stukken, met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob, door verweerder niet openbaar is gemaakt, bevat naar het oordeel van de rechtbank uitsluitend een weergave van feitelijke handelingen. Deze informatie kan de rechtbank niet in verband brengen met een persoonlijke beleidsopvatting. Over de in de kantlijn weggelakte tekst in document 87, zoals genummerd op de inventarislijst bij de openbare stukken, bulletin nummer 66, is de rechtbank van oordeel dat, voor zover de handgeschreven tekst leesbaar is, het slechts feitelijke gegevens bevat die evenmin in verband kunnen worden gebracht met een persoonlijke beleidsopvatting. In document 96, zoals genummerd op de inventarislijst bij de openbare stukken, en dat in zijn geheel is geweigerd, kan de rechtbank evenmin informatie ontwaren met daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Voor zover wordt gedoeld op de laatste zin in de aanbiedingsbrief, is de rechtbank van oordeel dat deze zinsnede te ver verwijderd is van een persoonlijke beleidsopvatting om te kunnen oordelen dat op grond van verwevenheid niet tot openbaarmaking kan worden overgegaan. Verweerder heeft onder artikel 11, eerste lid, van de Wob ten onrechte aan de weigering tot openbaarmaking van deze (delen van) documenten ten grondslag gelegd. Nu geen persoonlijke beleidsopvattingen in deze documenten zijn te ontwaren, kan het beroep van verweerder op de uitspraak van de ABRvS van 19 januari 2011 hem niet baten. De grond slaagt. Verweerder zal tot openbaarmaking van deze (delen van) documenten moeten overgaan.
35.
Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat verweerder over nog meer stukken beschikt die vallen binnen de reikwijdte van zijn verzoek. In navolging van vaste rechtspraak van de ABRvS overweegt de rechtbank dat, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt, is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 23 maart 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BP8729). Verweerder heeft gesteld over niet meer documenten te beschikken dan hij heeft genoemd in de inventarislijst. Dit acht de rechtbank niet ongeloofwaardig. Voor zover eiser stelt dat de documenten met de nummers 670.899, 771.152 en 826.478 ten onrechte door verweerder niet bij de beoordeling van zijn verzoek zijn betrokken, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze documenten op eisers website zijn te vinden. Deze documenten zijn dus al openbaar en vallen buiten de reikwijdte van de Wob. Daaraan voegt de rechtbank toe dat zij bij de kennisneming van alle documenten op grond van artikel 8:29 van de Awb geen documenten heeft aangetroffen die door verweerder niet in de inventarislijst zijn genoemd. De grond slaagt niet.
36.
De bovenstaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank stelt verweerder over wat is geoordeeld in rechtsoverweging 15, 17, 26, 27 en 28 in de gelegenheid het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak of om deze gegevens alsnog openbaar te maken. Het herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. Uit rechtsoverweging 22, 29 en 34 volgt dat verweerder tot openbaarmaking van deze gegevens over moet gaan. Op die laatste drie punten geeft deze tussenuitspraak definitieve oordelen en die behoren dus niet tot de onderwerpen waarvoor verweerder de gelegenheid voor herstel van een gebrek krijgt.
37.
Indien verweerder geen gebruik wil maken van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, namelijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
38.
De rechtbank neemt nog geen beslissing over eventuele vergoeding van het griffierecht en gemaakte proceskosten. Zij zal zich daarover uitlaten in de einduitspraak.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. G.C. van Gelein Vitringa-Boudewijnse en mr. R.J. Praamstra, leden, in aanwezigheid van mr. R.D.A. van Veghel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2013.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.