ECLI:NL:RBMNE:2013:7419

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 december 2013
Publicatiedatum
23 december 2013
Zaaknummer
C-16-324902 - HA ZA 12-807
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de rechtsverhouding tussen FROG AGV SYSTEMS BV en FA. D.BADER SÖHNE GMBH & CO KG met betrekking tot een letter of intent en de gevolgen daarvan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen FROG AGV SYSTEMS BV (hierna: Frog) en FA. D.BADER SÖHNE GMBH & CO KG (hierna: Bader) over de rechtsverhouding die voortvloeit uit een letter of intent (LOI) die door beide partijen was ondertekend. De LOI betrof de fabricage en levering van twee automatisch geleide voertuigen (AGV's) door Bader aan Frog. Frog vorderde onder andere een verklaring voor recht dat er geen koopovereenkomst of ontwikkelingsovereenkomst tot stand was gekomen, teruggave van documenten en betaling van een schadevergoeding van € 266.924,26, vermeerderd met rente en kosten. Bader verweerde zich tegen deze vorderingen en stelde dat de LOI was vervallen omdat zij niet binnen de gestelde termijn een offerte had uitgebracht.

De rechtbank oordeelde dat de LOI, zoals deze was opgesteld, verviel indien Bader niet binnen twee weken na ondertekening aan haar verplichtingen voldeed. De rechtbank concludeerde dat Bader niet aansprakelijk was voor de schade die Frog had geleden, omdat de LOI niet meer van kracht was. De rechtbank wees de vorderingen van Frog af en veroordeelde haar in de proceskosten van Bader, die op € 7.621,00 werden begroot. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.W. Frieling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/324902 / HA ZA 12-807
Vonnis van 30 december 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FROG AGV SYSTEMS BV,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. drs. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar Duits recht
FA. D.BADER SÖHNE GMBH & CO KG,
gevestigd te Remshalden, Duitsland
gedaagde,
advocaat mr. S.W. van Dijk te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna Frog en Bader genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 19 december 2012
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Frog en Bader hebben een
letter of intentgesloten (hierna: de LOI) met het oog op fabricage en de levering door Bader aan Frog van twee zogenaamde AGV’s (automatisch geleide voertuigen) met rollerbaan, ten behoeve van een klant van Frog, Kronotex GmbH & Co KG (hierna: Kronotex). Frog heeft deze LOI ondertekend op 19 mei 2011 en Bader op 30 mei 2011.
2.2.
De LOI bepaalt, voor zover van belang:

1. Purpose of the LOI
It is FROG’s intent to award to BAKA [Bader] a Purchase Order (hereinafter referred to as: “PO”) for the supply of two (2) ‘Plattformwagen mit angetriebener Rollerbahn’ for the AGV Project at K-Face in Heiligengrabe, Germany.
Delivery date required is KW37/2011 (middle of September 2011)
After each of the Parties has signed this LOI, BAKA will immediately start with the engineering portion (mechanical design) and procurement of components related to the PO.
2. Conditions and Duration of LOI
This LOI is valid until both parties agree that below points have been fulfilled.
1. BAKA will rework its proposal (“baka Angebot 8641, dated April 5, 2011) for the delivery of the equipment specified above; this rework has been agreed between the Parties during the meeting at BAKA on May 12, 2011, and will lead to a new proposal from BAKA to FROG.
2. Pricing in the new proposal will be no more than 5% above the current price (EUR 77.700,- per Plattformwagen), payment terms & penalty for late delivery back-to-back with FROG’s PO from K-Face.
3. Delivery date shall stay fixed at KW37/2011.
Purchase order will not be issued before above mentioned points are completed by BAKA and approved by FROG. Issue of the PO [purchase order] automatically implies that the LOI will be terminated.
However, if BAKA fails to fulfil its obligations under this clause within a period of two weeks after signing of the LOI, all provisions of this LOI and all the negotiation results are null and void without prejudice or damage to either Party and all products and other materials exchanged between parties shall be returned.”
2.3.
Na ondertekening van de LOI hebben partijen over en weer voorstellen gedaan – verzoeken om offertes en een concept-
purchase orderrespectievelijk offertes – die in elk geval op het onderdeel levertijd steeds van elkaar afweken.
2.4.
Bij brief van 4 augustus 2011 heeft Frog Bader medegedeeld af te zien van het plaatsen van een order.

3.Het geschil

3.1.
Frog vordert na wijziging en vermeerdering van eis – samengevat – dat de rechtbank, bij vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard:
a. voor recht verklaart dat op basis van de aan de rechtbank ter kennis gebrachte feiten tussen partijen een koopovereenkomst noch een ontwikkelingsovereenkomst tot stand is gekomen;
b. Bader veroordeelt tot teruggave van bepaalde door Frog aan haar verschafte documenten;
c. Bader veroordeelt tot betaling aan Frog van € 266.924,26, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan vordering a. legt Frog de stelling ten grondslag dat zij met Bader slechts de LOI is overeengekomen en dat overigens tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Vordering b. baseert Frog op de in de LOI (slot) opgenomen verplichting van partijen tot teruggave van de van elkaar ontvangen producten en andere materialen. Vordering c. baseert Frog op de stelling dat Bader zich niet heeft gehouden aan de in de LOI opgenomen – en daarna door partijen niet losgelaten – verplichting om een offerte uit te brengen die voorzag in levering in week 37, 2011, althans op het beschamen door Bader van het gerechtvaardigd vertrouwen van Frog dat Bader een dergelijke offerte zou gaan uitbrengen, althans het niet ontzien van de gerechtvaardigde belangen van Frog door er niet expliciet en ondubbelzinnig op te wijzen dat zij niet binnen de door Frog gewenste termijn kon of wilde leveren. Verder is in deze post nog een bedrag opgenomen voor door Frog gemaakte kosten van vertaling van een vonnis van de rechtbank Stuttgart van 14 november 2012; deze kosten komen volgens Frog voor rekening van Bader omdat Bader heeft verzuimd zelf een vertaling van dit vonnis, dat zij zelf als productie (in de Duitse taal) heeft overgelegd, in het geding te brengen.
3.3.
Bader voert verweer. Tegen vordering a. verweert zij zich met de stelling dat Frog hierbij geen belang heeft. Tegen vordering b. verweert zij zich met onder meer de stelling dat zij de door Frog gevraagde documenten inmiddels heeft teruggegeven. Tegen vordering c. verweert zij zich met de stelling dat de LOI is vervallen en dat zij zich daarbuiten niet heeft verplicht tot het uitbrengen van een offerte die voorzag in levering in week 37, 2011. Zij stelt voorts dat dit haar juist onmogelijk is gemaakt door Frog, die volgens Bader tot medio juli 2011 steeds nieuwe eisen stelde aan het ontwerp. Ook betwist Bader gehouden te zijn (geweest) tot het in het geding brengen van een vertaling van het vonnis van de rechtbank Stuttgart, dan wel het voldoen van de ter zake door Frog gemaakte kosten
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

internationale bevoegdheid, litispendentie en connexiteit

4.1.
Frog heeft vordering a. eerst bij repliek ingesteld, en haar vordering c. heeft zij bij repliek vermeerderd met een extra schadebedrag in verband met het niet uitbrengen van een offerte door Bader met de volgens Frog overeengekomen leveringstermijn, en een schadebedrag in verband met de vertaling van het vonnis van de rechtbank Stuttgart. Verder heeft zij als grondslag voor vordering c. nog het leerstuk van afgebroken onderhandelingen geïntroduceerd. De rechtbank acht zich ter zake van deze eis- en grondslagvermeerderingen in beginsel bevoegd, nu Bader geen bezwaar heeft gemaakt tegen de eis- en grondslagvermeerdering op zichzelf, en de bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot deze eis- en grondslagvermeerderingen niet bij dupliek heeft betwist (artikel 24 Verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, hierna: EEX-Vo).
4.2.
Frog heeft haar aanvullende eisen ingesteld (bij repliek) nadat Bader een vordering aanhangig had gemaakt tegen Frog, in verband met het volgens haar plegen van wanprestatie door Frog onder een tussen partijen in vervolg op de LOI gesloten ontwikkelingsovereenkomst, dan wel het onrechtmatig afbreken van in vervolg op de LOI voortgezette onderhandelingen, welke procedure heeft geleid tot eerdervermeld vonnis van de rechtbank Stuttgart. In dat vonnis heeft de rechtbank Stuttgart de zaak aangehouden onder verwijzing naar artikelen 27 en 28 EEX-Vo.
4.3.
De rechtbank dient zich ambtshalve de vraag te stellen of zij de procedure met betrekking tot de aanvullende eisen van Frog dient aan te houden of zou kunnen aanhouden, dan wel zich aanstonds onbevoegd zou dienen te verklaren, vanwege de samenhang van (een deel van) deze eisen met de vordering die Bader tegen Frog eerder aanhangig heeft gemaakt voor de rechtbank Stuttgart, gelet op het bepaalde in artikelen 27 en 28 EEX-Vo. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.4.
Vordering c., voor zover het betreft de vertalingskosten, baseert Frog kennelijk op het bestaan van een verplichting van Bader om, vanwege specifiek (de procestaal in) de onderhavige procedure, deze kosten aan Frog te vergoeden. Gesteld noch gebleken is dat partijen deze kwestie (ook) aan de rechtbank Stuttgart ter beoordeling hebben voorgelegd, zodat op dit punt geen plaats is voor aanhouding of verwijzing in verband met litispendentie of connexiteit.
4.5.
Vordering c., voor zover het betreft de bij repliek aangevulde schadebedragen in verband met het niet uitbrengen van een offerte door Bader met de volgens Frog overeengekomen levertermijn, betreft niet – in de context van artikelen 27 en 28 EEX-Vo – een nieuwe eis. Bij dagvaarding had Frog reeds naast een aantal concrete schadebedragen, nader – bij staat – op te maken schadevergoeding in verband met additionele inkoopkosten gevorderd, en deze schade heeft zij bij repliek slechts (nader) begroot. De grondslag van deze schadebedragen was reeds bij dagvaarding geïntroduceerd, en hetzelfde geldt voor de aard van de betreffende schades.
4.6.
Vordering a. heeft tot doel, volgens de toelichting van Frog, het volgens haar door Bader ingenomen standpunt dat tussen partijen geen koopovereenkomst is gesloten, juridisch te fixeren, in verband met de procedure voor de rechtbank Stuttgart, gelet op artikel 27 EEX-Vo, alsook om vastgesteld te krijgen dat, anders dan Bader stelt, tussen partijen geen “ontwikkelingsovereenkomst” is gesloten. Waarom het Frog klaarblijkelijk gaat is dat de (rechts)verhouding die tussen partijen is ontstaan op basis van de LOI en de communicatie die nadien tussen partijen heeft plaatsgevonden, niet kwalificeert als een koop- of ontwikkelingsovereenkomst die grondslag kan bieden voor aanspraken van Bader jegens Frog. Deze LOI en de communicatie die nadien tussen partijen heeft plaatsgevonden, vormt ook de juridisch-feitelijke basis die Bader aanvoert voor haar vorderingen tegen Frog in de procedure voor de rechtbank Stuttgart.
4.7.
Partijen zijn het er klaarblijkelijk over eens, en de rechtbank met hen, dat deze feiten (de LOI en de communicatie die nadien tussen partijen heeft plaatsgevonden) geen grondslag kunnen bieden voor de schadevergoedingsaanspraken van
beidepartijen. Frog heeft mogen vertrouwen op het verkrijgen van een offerte met leverdatum in week 37, 2011, óf Bader heeft mogen vertrouwen op een inkooporder met acceptatie van de leveringstermijn van Bader van 16 weken, of eventueel heeft uiteindelijk geen van beide op acceptatie door de wederpartij van de door haarzelf voorgestelde leveringstermijn mogen rekenen. Maar niet kunnen beide partijen uiteindelijk gerechtvaardigd hebben vertrouwd op acceptatie door de ander van de eigen leveringstermijn. Toewijzing van de schadevergoedingsvordering van de één sluit die van de ander uit. Er is slechts sprake van één rechtsverhouding, en dan ook nog specifiek de rechtsvraag of deze uiteindelijk grond bood voor gerechtvaardigd vertrouwen op de ene dan wel de andere leveringstermijn (dan wel geen van beide), die zowel de onderhavige procedure als die voor de rechtbank Stuttgart tot voorwerp heeft.
4.8.
Om deze reden is de rechtbank van oordeel dat de schadevergoedingsvorderingen die in de onderhavige procedure en in de procedure voor de rechtbank Stuttgart aanhangig zijn, en de daaraan gegeven grondslagen (dus ook de door Frog bij repliek geïntroduceerde grondslag van onrechtmatige daad/afgebroken onderhandelingen), hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, en aldus worden beheerst door artikel 27 EEX-Vo (vgl. U. Magnus & P. Mankowski,
Brussels I Regulation (2nd Revised Edition), 2012: Sellier European Law Publishers, München, Duitsland, aantekening 19 (slot) op artikel 27 EEX-Vo en de daar aangehaalde rechtspraak). Vordering a. betreft noodzakelijk ook ditzelfde onderwerp en deze zelfde oorzaak, nu deze ertoe strekt deze rechtsverhouding, voor zover Bader zich daarop heeft beroepen, juridisch te (dis)kwalificeren. Voor zover het vonnis van de rechtbank Stuttgart aldus zou moeten worden gelezen dat de rechtbank Stuttgart de voor haar gevoerde procedure niet op grond van artikel 27 EEX-Vo, maar op grond van artikel 28 EEX-Vo heeft aangehouden (partijen twisten hierover), geldt dat de rechtbank Midden-Nederland hieraan niet is gebonden.
4.9.
Artikel 27 EEX-Vo geeft niet direct een antwoord op de situatie die hier aan de orde is, waarin een vordering aanhangig is gemaakt bij een gerecht van een lidstaat (hierna: eerste vordering), gevolgd door het aanhangig maken van een vordering die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust bij een gerecht van een andere lidstaat (tweede vordering), welk gerecht zich (nog) niet onbevoegd heeft verklaard, gevolgd door nog weer een nieuwe vordering bij het eerstgenoemde gerecht (derde vordering), die hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust als de beide andere (eerdere) vorderingen. Redelijke toepassing van artikel 27 EEX-Vo brengt echter in een dergelijk geval, en dus in het onderhavige geval, mee dat de rechter bij wie de eerste vordering is aanhangig gemaakt (de rechtbank Midden-Nederland), de procedure met betrekking tot de laatste bij haar aanhangig gemaakte vordering, de derde vordering, niet aanhoudt op grond van artikel 27 EEX-Vo ten gunste van het gerecht in de andere lidstaat die met de tweede vordering was geadieerd (de rechtbank Stuttgart), maar op grond van haar eigen kwalificatie van de eerste en de derde vordering als betreffende hetzelfde onderwerp en berustend op dezelfde oorzaak (in de zin van artikel 27 EEX-Vo), op deze derde vordering aanstonds recht doet.
4.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank zich ter zake van alle vorderingen van Frog bevoegd acht, ook voor zover deze vorderingen zijn gebaseerd op de door Frog gedane eis- en grondslagvermeerderingen, en dat de rechtbank de behandeling ervan niet aanhoudt op voet van artikel 27 of 28 EEX-Vo.
vordering b.
4.11.
Bader stelt zich op het standpunt dat zij de documenten waarvan Frog teruggave vordert, inmiddels heeft geretourneerd, waarbij zij verwijst naar een door haar als productie overgelegde hiertoe strekkende brief van haar advocaat van 24 juli 2013. Frog heeft niet meer op deze productie gereageerd, en heeft daarom ook niet (vergeefs) gevraagd (zij heeft zelfs uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de door Bader gevraagde comparitie van partijen na dupliek, waarbij zij die gelegenheid zou hebben gehad). De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het in die brief gestelde klopt, dat wil zeggen dat de betreffende stukken – de door Frog gevraagde stukken – zijn geretourneerd, zodat aan de vordering is voldaan. Deze vordering zal dus worden afgewezen.
vordering c (exclusief vertalingskosten)
4.12.
Frog baseert haar vordering c., met uitzondering van de vertalingskosten, op het bestaan (en vervolgens schending) van een verplichting van Bader om aan Frog een offerte uit te brengen tot het fabriceren en leveren vóór of in week 37, 2011, aan Frog van 2 AGV’s met rollerband, althans het niet ontzien door Bader van de gerechtvaardigde verwachtingen en belangen van Frog door er niet expliciet en ondubbelzinnig op te wijzen dat zij niet aan de door Frog gewenste leveringstermijn kon of wilde voldoen. Partijen hebben zich over het op deze (gestelde) rechtsverhouding toepasselijke recht niet uitgelaten. Partijen zijn het er met elkaar over eens dat tussen hen geen koopovereenkomst tot stand is gekomen, zodat het VN-verdrag inzake internationale koopovereenkomsten van roerende zaken van 1980 (Weens Koopverdrag) geen toepassing claimt. Voor zover Frog haar vordering op contractuele grondslag baseert, moet naar het oordeel van de rechtbank Bader worden aangemerkt als de partij die de voor deze (gestelde) overeenkomst karakteristieke prestatie moest verrichten, zodat op voet van artikel 4 lid 2 van Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst – bij gebreke van (een beroep op) rechtskeuze – Duits recht van toepassing is. Voor zover Frog haar vordering op het leerstuk van afgebroken onderhandelingen baseert, geldt op voet van artikel 12 lid 1 van Verordening (EG) nr. 864/2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen, alsdan eveneens toepasselijkheid van Duits recht.
4.13.
Partijen hebben zich over de inhoud van het Duitse recht – in relatie tot hun vorderingen respectievelijk verweren voor zover het de LOI betreft, of anderszins – niet specifiek uitgelaten. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat naar Duits recht – gelijk naar Nederlands recht – voor de uitleg van een schriftelijke overeenkomst het niet alleen aankomt op de zuiver taalkundige betekenis van de erin opgenomen bepalingen, maar ook de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de betreffende bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (vlg. R.P.J.L. Tjittes, ‘Uitleg van schriftelijke contracten’ in
RM Themis2005, p. 1-29, op p. 6-7, met verdere verwijzingen). Voor zover het gaat om de vraag of partijen na het afsluiten van de LOI deze LOI of onderdelen daarvan impliciet of expliciet hebben laten voortduren en/of deze nader inhoud hebben gegeven, komt het evenzeer aan op de vraag welke uitlatingen partijen te dien aanzien hebben gedaan en/of overigens het gedrag zij te dien aanzien hebben vertoond, de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs daaraan mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Voor zover Frog haar vorderingen baseert op onrechtmatige daad (afgebroken onderhandelingen of
culpa in contrahendo) geldt naar Duits recht – wederom gelijk Nederlands recht – dat partijen gedurende onderhandelingen rekening dienden te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen en verwachtingen (artikel 311 lid 2 (1) j° 241 lid 2 van het Duitse Burgerlijk Wetboek (BGB)). Dit kader hebben partijen in hun processtukken kennelijk ook tot uitgangspunt genomen voor hun vorderingen respectievelijk verweren.
4.14.
Voor zover Frog haar vorderingen baseert op de LOI, falen ze. De laatste paragraaf van artikel 2 van de LOI (hiervoor, 2.2) is volstrekt helder: indien Bader niet binnen twee weken na ondertekening van de LOI aan haar verplichtingen onder dit artikel heeft voldaan, zijn alle bepalingen van de LOI (behalve die inzake geheimhouding en teruggave van documenten) en alle onderhandelingsresultaten nietig, vervallen of ongeldig (
null and void). Daarop volgt “
without prejudice or damage to either party”. Deze passage kan niet anders worden begrepen dan dat een dergelijk verval van de LOI (en eventuele verdere onderhandelingsresultaten) als zodanig aan partijen geen aanspraken geeft op schadevergoeding.
4.15.
Dat de LOI ten minste naar de letter aldus is vervallen, is tussen partijen niet in geschil, nu Bader niet binnen twee weken na de laatste handtekening onder de LOI (die van haarzelf, van 30 mei 2011) een aangepaste offerte heeft uitgebracht als bedoeld in artikel 2, alinea 2 sub 1 van de LOI. Maar dat de LOI tussen partijen nochtans als verbintenisscheppende overeenkomst van kracht is gebleven (ook buiten geheimhouding/teruggave documenten) heeft Frog onvoldoende onderbouwd. Haar enkele stellingname dat geen van beide partijen gedurende de onderhandelingen het verval van de LOI heeft ingeroepen, is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat de LOI rechtens niet is vervallen. De LOI is immers zo geredigeerd dat, indien aan de voorwaarden ervoor is voldaan, het verval automatisch intreedt. Daarvoor hoeft er geen beroep op te worden gedaan.
4.16.
Frog beroept zich erop dat Bader in het onderhandelingstraject na de LOI er niet of onvoldoende uitdrukkelijk op heeft gewezen dat zij niet aan de door Frog verlangde leveringstermijn kon (of wilde) voldoen, en dat zij daarom de gerechtvaardigde verwachting van Frog heeft gewekt dat wél binnen de door Frog verlangde termijn kon worden geleverd, dan wel hiermee de gerechtvaardigde belangen van Frog onvoldoende heeft ontzien. Dit klemt temeer, volgens Frog, omdat Bader op de hoogte was van de leveringstermijn waartoe Frog jegens haar klant Kronotex gehouden was, en de boetes die Frog verschuldigd zou worden in geval van overschrijding van die termijn. Frog verwijt Bader ook dat deze niet eerder dan in juli 2011 bepaalde onderdelen (met lange levertijd) is gaan bestellen, ofschoon in de LOI de verplichting voor Bader was opgenomen om daartoe aanstonds over te gaan (artikel 1, laatste alinea, van de LOI).
4.17.
Frog stelt in dit verband – voor zover van belang – dat de volgende contacten tussen partijen respectievelijke met Kronotex hebben plaatsgevonden:
2 maart 2011: eerste telefonisch contact over het project;
17 maart 2011: tweede contact. Bader bevestigt dat levering tegen eind augustus 2011 mogelijk is;
21 maart 2011: verzoek Frog aan Bader om offerte;
5 april 2011: offerte Bader, levertijd 20 weken;
13 april 2011: offerte Frog aan Kronotex (op basis offerte Bader);
14 april 2011: opdracht Kronotex aan Frog;
21 april 2011: Frog stuurt opdrachtvoorwaarden met Kronotex, aan Bader, en vraagt om een bespreking diezelfde dag. Dit laatste is voor Bader niet mogelijk;
12 mei 2011: bespreking Frog/Bader, mondelinge afspraak dat het project aanvang zal nemen, afspraak om LOI te sluiten;
20 mei 2011: verzending door Frog aan Bader van de door Frog getekende LOI;
30 mei 2011: ondertekening LOI door Bader;
eerste weken van juni 2011: informatie-uitwisseling;
14 juni 2011: verzoek Frog aan Bader om leveringstermijn week 37 te bevestigen;
17 juni 2011: herziene offerte Bader, levertijd 16 weken;
20 juni 2011: herziene offerte Bader, levertijd 16 weken;
in de weken nadien: verdere afstemming over detaillering tussen Frog en enerzijds Bader en anderzijds Kronotex;
12 juli 2011: Bader legt Frog planning voor waarin leveringstermijn van 16 weken is opgenomen;
13 juli 2011: reactie Frog, aanbod aan Bader tot aanpassing leveringstermijn tot week 40, 2011;
19 juli 2011: Bader bestelt aandrijfmotoren;
20 juli 2011: Frog stuurt concept-opdracht aan Bader, levering week 37;
21 juli 2011: nieuwe offerte Bader, levertijd 16 weken;
26 juli 2011: bespreking Frog, Bader en Kronotex, waarin Kronotex vasthoudt aan de tussen haar en Frog overeengekomen leveringstermijn (week 40, 2011).
4.18.
De rechtbank gaat veronderstellenderwijs uit van de juistheid van dit overzicht, ook al past in elk geval de door Bader aangetekende en door Frog niet gemotiveerd weersproken nuance dat de eerste contacten over het project hebben plaatsgevonden tussen Bader en een Duitse dochteronderneming van Frog, niet Frog zelf, maar voor de beoordeling van het geschil acht de rechtbank dit niet van belang. De rechtbank gaat er ook veronderstellenderwijs vanuit dat de door Bader in aanvulling op dit overzicht gestelde, maar door Frog betwiste contacten, niet hebben plaatsgevonden.
4.19.
Voor zover Frog zich beroept op de afspraak die volgens haar op 12 mei 2011 is gemaakt “dat het project een aanvang zou nemen”, geldt dat deze door haar gegeven omschrijving te vaag is om haar vorderingen te kunnen dragen. Met name heeft Frog niet toegelicht dat en hoe die afspraak een verdergaande strekking had dan de op diezelfde dag gemaakte afspraak om een LOI te sluiten, en de LOI zelf, en in het bijzonder het in die LOI opgenomen vervalmechanisme (hiervoor, 4.14).
4.20.
De stelling van Frog dat Bader er in de periode na de LOI niet op heeft gewezen dat zij niet aan de door Frog verlangde leveringstermijn kon (of wilde) voldoen, is – binnen het hiervoor in 4.18 geschetste kader – juist, voor zover het betreft de periode tot 17 juni 2011 (eerste offerte van Bader die uitging van levering na week 37, 2011). Toch leidt dit niet tot aansprakelijkheid voor Bader. Partijen hadden er met de LOI expliciet voor gekozen dat het niet uitbrengen van een offerte door Bader binnen twee weken na ondertekening van de LOI, in overeenstemming met de LOI, tot het rechtsgevolg leidde dat de LOI geheel kwam te vervallen (behoudens de daarin opgenomen verbintenissen tot geheimhouding en teruggave van documenten) en dat dit verval als zodanig partijen geen aanspraak zou geven op schadevergoeding. Frog stelt over de periode tussen de ondertekening van de LOI door Bader en 17 juni 2011 niets anders dan dat daarin tussen partijen informatie is uitgewisseld. Zij stelt geen concrete uitingen of anderszins gedragingen van Bader, in deze periode, waaruit Frog eventueel – alsnog – het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat Bader zich nog steeds aan de LOI gebonden achtte, ondanks het verval ervan. Frog stelt evenmin feiten die – juist in het licht van de door Frog gestelde omstandigheid dat (tot) in de eerste weken van juni 2011 nog informatie-uitwisseling tussen partijen plaatsvond – noodzaken tot de conclusie dat Bader zich er al (relevant) vóór 17 juni 2011 bewust van is geweest, of had moeten zijn geweest, dat zij geen levering in week 37, 2011 kon offreren, zodat voor die periode ook geen (buitencontractuele) (geschonden) waarschuwingsplicht voor Bader kan worden aangenomen.
4.21.
Volgens Frog heeft Bader op 17 juni, 20 juni en 21 juli 2011 offertes uitgebracht aan Frog, die consequent uitgingen van een leveringstermijn van 16 weken na opdracht. De offerte van 17 juni 2011 is door geen van partijen in het geding gebracht, zodat de rechtbank de – door Bader betwiste – stelling van Frog dat de leveringstermijn van 16 weken daarin niet uitdrukkelijk of voldoende duidelijk werd genoemd, niet kan verifiëren. Frog stelt dat de offertes van 20 juni en 21 juli 2011 de leveringstermijn van 16 weken slechts “voorgedrukt” en daarmee onvoldoende uitdrukkelijk vermeldden. Wat Frog in dit verband precies bedoelt met “voorgedrukt” is de rechtbank niet duidelijk. In elk geval geven de exemplaren van deze offertes die Frog in het geding heeft gebracht er geen blijk van dat de leveringstermijn op het (kale) briefpapier van de betreffende offertes was voorgedrukt voordat de concrete inhoud van die offertes daarop werd afgedrukt. De leveringstermijn maakt onderdeel uit van de concrete inhoud van de offertes (in hetzelfde lettertype, als onderdeel van de doorlopende tekst) die in beide gevallen kennelijk tegelijkertijd, als één geheel, is afgedrukt. Deze levertijd, als onderdeel van de concrete inhoud van betreffende offertes, is op deze offertes bovendien vetgedrukt weergegeven, en aldus geaccentueerd. Voor zover Frog mocht bedoelen te stellen dat de tekst van het betreffende onderdeel van de offertes niet speciaal ten behoeve van deze concrete offertes was aangemaakt, maar reeds beschikbaar was in het offerteprogramma van Bader of eerdere versies van offertes, is dat – waar of niet – irrelevant. Waarom het gaat is dat de offertes duidelijk, concreet en zelfs geaccentueerd een leveringstermijn van 16 weken stipuleren. Uit niets blijkt dat dit niet ook daadwerkelijk de werkelijke bedoeling van (Bader bij) de offertes was. De offertes bieden, op zichzelf beschouwd, geen enkel aanknopingspunt voor het kunnen postvatten van een andere veronderstelling bij Frog.
4.22.
Ook de omstandigheid – volgens Frog – dat de leveringstermijn tussen 17 juni en medio juli 2011 tussen partijen verder geen onderwerp van (mondeling) gesprek is geweest, dat partijen in die periode wel verder hebben samengewerkt aan het ontwerp, terwijl Bader op de hoogte was van de tussen Frog en Kronotex overeengekomen leveringstermijn en de op overschrijding daarvan gestelde boetes, biedt – in het licht van de offertes – geen grond voor gerechtvaardigd vertrouwen van Frog op mogelijkheid en bereidheid van Bader om in weerwil van de door deze uitgebrachte offertes, op kortere termijn te leveren.
4.23.
Evenmin kan tot een dergelijk gerechtvaardigd vertrouwen hebben geleid, ook niet in combinatie met het voorgaande, de door Frog gestelde omstandigheid dat Bader haar niet eerder dan medio juli 2011 had bericht dat zij bepaalde onderdelen toen nog niet had besteld. Voor zover Frog bedoelt te stellen dat Bader op grond van de LOI tot deze bestellingen verplicht was, faalt dit betoog op grond van het hiervoor in 4.15 overwogene. Frog stelt verder geen feiten die rechtvaardigen dat zij erop vertrouwde dat Bader hiertoe nochtans was overgegaan. Voor zover Frog bedoelt te stellen dat Bader haar op het verkeerde been heeft gezet door het eerder uitblijven van deze bestellingen niet eerder te melden, houdt dit verwijt in wezen niets anders in dan het hiervoor besproken en verworpen verwijt van Frog dat Bader niet anders dan door middel van haar offertes en planning aan Frog heeft kenbaar gemaakt dat zij niet bereid was aan de door Frog verlangde leveringstermijn te voldoen. Ook aldus gelezen, is het hier bedoelde verwijt van Frog ongegrond.
4.24.
Aan Frog kan worden toegegeven dat Bader in haar verhouding tot Frog gehouden was niet alleen de gerechtvaardigde verwachtingen, maar ook de gerechtvaardigde belangen van Frog te ontzien. Dit laatste zou onder omstandigheden zelfs kunnen meebrengen: het voorkomen van handelen (nalaten) van Frog op basis van verwachtingen die naar objectieve maatstaven wellicht als ongerechtvaardigd zouden moeten worden aangemerkt, bijvoorbeeld door het ongegrond zijn van die verwachtingen op (nog) duidelijker wijze naar voren te brengen. Daarvoor zou echter tenminste noodzakelijk zijn dat Frog zich ervan bewust was, of had moeten zijn, dat haar offertes voor Frog (mogelijk) aan duidelijkheid te wensen overlieten. Feiten die tot die conclusie nopen heeft Frog echter niet gesteld, zodat haar vorderingen ook in deze context niet kunnen slagen.
4.25.
Het voorgaande brengt mee dat vordering c., voor zover deze betrekking heeft op het niet uitbrengen van een offerte door Bader met de volgens Frog overeengekomen, althans de door haar verlangde leveringstermijn, zal worden afgewezen. Hetzelfde geldt noodzakelijk voor de door Frog in verband hiermee gevorderde kosten van buitengerechtelijke incasso.
vordering c (vertalingskosten)
4.26.
De grondslag van vordering c., voor zover het betreft de kosten van vertaling, is kennelijk gelegen in de door Frog voor Bader aangenomen verplichting om een in de Duitse taal gestelde productie in de onderhavige procedure van een vertaling te voorzien, in verband met de taaleisen die naar Nederlands burgerlijk procesrecht aan (de processtukken van) partijen worden gesteld. Deze kwestie wordt aldus beheerst door Nederlands (burgerlijk proces)recht.
4.27.
Nederlands burgerlijk procesrecht biedt de rechter de mogelijkheid om in vreemde taal gestelde producties te weigeren of om vertaling daarvan te verlangen. Dit is hier niet aan de orde. Ook bestaat de mogelijkheid om de vertalingskosten van een partij te betrekken in een proceskostenveroordeling. In het onderhavige geval ziet de rechtbank hiervoor geen aanleiding, reeds omdat niet Bader, maar Frog in deze procedure in de proceskosten zal worden veroordeeld. Indien Frog, zoals zij kennelijk meent, in het onderhavige geval vertaling had kunnen verlangen van Bader, zou zijzelf in de vertalingskosten van Bader moeten worden veroordeeld indien Bader die kosten desverzocht zou hebben gemaakt en Frog zelf in de proceskosten zou worden veroordeeld. Hiermee valt de eigen vordering van Frog tot vergoeding van de nu door haarzelf gemaakte vertalingskosten weg.
vordering a
4.28.
Frog vraagt niet om een verklaring voor recht dat zij niet jegens Bader aansprakelijk is, of iets dergelijks, maar slechts dat de rechtsverhouding tussen haar en Bader niet kwalificeert als een koop- of ontwikkelingsovereenkomst. Toewijzing van deze vordering, dat wil zeggen diskwalificatie van die rechtsverhouding als zodanige overeenkomst, sluit aansprakelijkheid echter niet noodzakelijk uit, nu Bader haar aanspraken jegens Frog mede heeft gebaseerd op onrechtmatige daad (
culpa in contrahendo; afgebroken onderhandelingen). Met betrekking tot haar eigen vordering c. heeft Frog overigens – terecht – betoogd dat het onderscheid onrechtmatige daad en wanprestatie (op het snijvlak van onderhandelingen en overeenkomst) van weinig praktische betekenis is, en dat de normen onderling niet verschillen. Tegen deze achtergrond heeft vordering a. van Frog een dermate abstract karakter, dat niet gezegd kan worden dat zij voldoende belang heeft om daarin te worden ontvangen.
proceskosten
4.29.
Frog zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De vraag of Frog vordering b. terecht bij dagvaarding heeft ingesteld – gegeven dat Bader pas na conclusie van repliek aan deze vordering heeft voldaan – behoeft niet te worden beantwoord. De rechtbank acht deze vordering, en ook de in verband daarmee eventueel terecht door Frog gemaakte kosten, van ondergeschikt belang, onvoldoende om in het (hypothetisch) geval van toewijzing van deze vordering compensatie of een andere verdeling van kosten te rechtvaardigen. De kosten aan de zijde van Bader worden begroot op:
- griffierecht € 3.621,00
- salaris advocaat
4.000,00(2,0 punten × tarief € 2.000,00)
Totaal €  7.621,00
4.30.
Bij deze proceskostenveroordeling is reeds uitgegaan van het griffierecht dat hoort bij de gewijzigde eis. Partijen kunnen evenwel verzet instellen tegen de aanpassing van het griffierecht. Als dat verzet (definitief) gegrond mocht worden verklaard, zal de rechtbank op verzoek van een partij of ambtshalve een verbetervonnis wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt Frog in de proceskosten, aan de zijde van Bader tot op heden begroot op € 7.621,00,
5.3.
verklaart dit vonnis, wat onderdeel 5.2 betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 30 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: JW (4231)