In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 december 2013 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen verschillende besloten vennootschappen en een buitenlandse rechtspersoon. De kern van het geschil betrof de vraag of een overeenkomst tot stand was gekomen tussen de partijen en welke verplichtingen daaruit voortvloeiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst van 2010, die een aanpassing was van een eerdere overeenkomst uit 2009, niet tot stand is gekomen omdat de in de overeenkomst opgenomen voorwaarde niet was vervuld. Dit leidde tot de conclusie dat de partijen niet verplicht waren om de in de overeenkomst van 2010 opgenomen verplichtingen na te komen.
De rechtbank heeft in haar beoordeling ook gekeken naar de rol van de investeerders en de ontwikkelaars. De investeerders stelden dat zij niet hadden beoogd mee te werken aan de aandelenoverdracht zoals deze had plaatsgevonden, en de rechtbank heeft deze stelling als juist aangenomen. Hierdoor kon niet worden gesteld dat het in strijd met de goede trouw was dat de investeerders zich op het standpunt stelden dat zij niet hoefden te voldoen aan de verplichtingen jegens KPP, de ontwikkelaar, omdat de onderliggende overeenkomst niet tot stand was gekomen.
De rechtbank heeft de vordering van KPP, die gebaseerd was op de niet tot stand gekomen overeenkomst van 2010, afgewezen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de overeenkomst van 2009 tussen de investeerders en KPP van toepassing was, en dat KPP op grond daarvan verplicht was om een bedrag van € 72.228 aan Green Energy te betalen. De rechtbank heeft KPP ook veroordeeld in de proceskosten van de investeerders, zowel in conventie als in reconventie.