ECLI:NL:RBMNE:2013:5978

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
28 november 2013
Zaaknummer
C-16-338073 - HA ZA 13-117
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechtbank in een geschil over een liftenkartel met internationale dimensies

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van civiel recht, heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 november 2013 uitspraak gedaan in een incident betreffende de bevoegdheid van de rechtbank. De eiseres, EAST WEST DEBT B.V., vorderde schadevergoeding van verschillende liftfabrikanten en hun moedermaatschappijen, die volgens haar betrokken waren bij een kartel dat zorginstellingen in Nederland heeft benadeeld tussen 1998 en 2007. De rechtbank moest zich buigen over de vraag of zij internationaal bevoegd was om van de vorderingen kennis te nemen, gezien de verschillende woonplaatsen van de gedaagden, waaronder bedrijven uit de Verenigde Staten, Zwitserland, Duitsland, Finland en Nederland.

De rechtbank heeft de internationale bevoegdheid beoordeeld aan de hand van zowel het Europese recht als het Nederlandse recht. De eiseres stelde dat de rechtbank bevoegd was op basis van de nauwe band tussen de vorderingen tegen de verschillende gedaagden. De gedaagden, vertegenwoordigd door verschillende advocaten, voerden aan dat de rechtbank onbevoegd was vanwege arbitragebedingen en forumkeuzeclausules in de contracten met de zorginstellingen. De rechtbank verwierp deze excepties en oordeelde dat er voldoende samenhang bestond tussen de vorderingen, waardoor een gezamenlijke behandeling gerechtvaardigd was.

De rechtbank concludeerde dat zij bevoegd was om van de vorderingen van EAST WEST DEBT B.V. kennis te nemen en veroordeelde de gedaagden in de proceskosten van het bevoegdheidsincident. De zaak zal verder worden behandeld in de hoofdzaak, waarbij de rechtbank de gedaagden in de gelegenheid stelt om hun verweer te voeren. Dit vonnis is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in complexe geschillen met meerdere partijen en verschillende rechtsstelsels bevestigt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/338073 / HA ZA 13-117
Vonnis in incidenten van 27 november 2013
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EAST WEST DEBT B.V.,
gevestigd te Bodegraven,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar het recht van de Verenigde Staten van Amerika
UNITED TECHNOLOGIES CORPORATION,
gevestigd te Hartford, Connecticut,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
OTIS B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. D.J. Beenders te Amsterdam,
3. de vennootschap naar Zwitsers recht
SCHINDLER HOLDING LTD.,
gevestigd te CH-6052 Hergiswill, Zwitserland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SCHINDLER LIFTEN B.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.S. Kortmann te Amsterdam,
5. de vennootschap naar het recht van Duitsland
THYSSENKRUPP A.G.,
gevestigd te 45143 Essen, Duitsland
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THYSSENKRUPP LIFTEN B.V.,
gevestigd te Capelle aan den IJssel,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. van Noort te Utrecht,
7. de rechtspersoon naar het recht van Finland
KONE CORPORATION,
gevestigd te Espoo, Finland,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat J.M. Luycks te Amsterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
KONE B.V.,
gevestigd te Den Haag,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. J.M. Luycks te Amsterdam,
9. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MITSUBISHI ELEVATOR EUROPE B.V.,
gevestigd te Veenendaal,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in de incidenten,
advocaat mr. Chr.F. Kroes te Amsterdam.
Partijen zullen hierna achtereenvolgens EWD, UTC, Otis, Schindler Holding, Schindler Liften, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone en Mitsubishi worden genoemd.
Gedaagden in de hoofdzaak/eiseressen in de incidenten zullen gezamenlijk ook UTC c.s. worden genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak/eiseressen in de incidenten 2, 4, 6, 8 en 9 zullen gezamenlijk ook de Liftfabrikanten worden genoemd, en de overigen de Moedermaatschappijen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 november 2012
  • de incidentele conclusies van UTC c.s.
  • de incidentele conclusie van antwoord van EWD
  • de pleidooien en het proces-verbaal van de pleidooien in de incidenten van 17 september 2013, en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in de incidenten.

2.De beoordeling in de incidenten

inleiding

2.1.
In de hoofdzaak vordert EWD vergoeding van schade door UTC c.s. – Nederlandse liftfabrikanten/-installateurs en hun (uiteindelijke) moedermaatschappijen – die Nederlandse zorginstellingen volgens haar in de periode 1998-2007 hebben geleden door het in stand houden van een kartel door UTC c.s., ten gevolge waarvan bedoelde zorginstellingen volgens EWD te hoge prijzen hebben betaald voor direct of indirect van de Liftfabrikanten betrokken aankoop, installatie, onderhoud en modernisering van liften. EWD kwalificeert deze door haar gestelde handelwijze van UTC c.s. als een onrechtmatige daad jegens de zorginstellingen. EWD stelt krachtens cessie de vorderingsrechten tot schadevergoeding van deze zorginstellingen te hebben verkregen, en deze rechten aldus jegens UTC c.s. te kunnen uitoefenen.
2.2.
UTC c.s. heeft de volgende excepties opgeworpen, (voorwaardelijke) incidentele vorderingen ingesteld en verzoeken gedaan:
  • exceptie van internationale onbevoegdheid: de Moedermaatschappijen
  • exceptie van (relatieve) onbevoegdheid wegens forumkeuze: Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften en Mitsubishi;
  • exceptie van onbevoegdheid wegens arbitrage: UTC c.s.;
  • verzoek tot aanhouding in afwachting van arbitrage: UTC, Otis, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone, Mitsubishi;
  • voorwaardelijke vordering tot oproeping in vrijwaring: UTC c.s.;
  • verzoek verlof tussentijds appel: UTC, Otis, Thyssenkrupp, Thyssenkrupp Liften, Kone Corporation, Kone en Mitsubishi.
exceptie van internationale onbevoegdheid en onbevoegdheid wegens (internationale) forumkeuze
2.3.
EWD baseert haar aanspraken jegens de Moedermaatschappijen enerzijds op civiele doorwerking van hun aansprakelijkheid op grond van het Europese mededingingsrecht – in welk kader niet alleen de Liftfabrikanten, maar ook, ten aanzien van UTC, Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation, hun uiteindelijke moedermaatschappijen (de Moedermaatschappijen) door de Europese Commissie zijn beboet – en anderzijds op daadwerkelijke onrechtmatige betrokkenheid van de Moedermaatschappijen bij het kartel.
2.4.
Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation.De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot Schindler Holding dient te worden beoordeeld aan de hand van het EVEX-verdrag 2007 (EVEX II), nu het geschil ten aanzien van haar onder het materiële, formele en temporele toepassingsbereik van dat verdrag valt (artikel 1 lid 1 EVEX II, artikel 3 lid 1 EVEX II respectievelijk artikel 69 lid 5 EVEX II (1 januari 2011 t.a.v. Zwitserland)). De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot Thyssenkrupp en Kone Corporation dient te worden beoordeeld aan de hand van de EEX-verordening (EEX-Vo), nu het geschil ten aanzien van hen onder het materiële, formele en temporele toepassingsbereik van die Verordening valt (artikel 1 lid 1 EEX-Vo, artikel 3 lid 1 EEX-Vo respectievelijk artikel 76 EEX-Vo). Volgens EWD dient de rechtbank zich ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation internationaal bevoegd te achten op voet van artikelen 5 aanhef en sub 3, en/of 6 aanhef en sub 1 EVEX II respectievelijk EEX-Vo. Nu deze bepalingen in EVEX II en EEX-Vo voor zover van belang gelijkluidend zijn en ook eenduidig dienen te worden uitgelegd, zal de rechtbank haar bevoegdheid ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation gezamenlijk bespreken.
2.5.
Thyssenkrupp beroept zich op (derdenwerking van tussen Thyssenkrupp Liften en zorginstellingen overeengekomen) forumkeuzes voor (een) andere rechter(s) dan de rechtbank Midden-Nederland. Dit beroep op forumkeuze dient te worden getoetst aan artikel 23 EEX-Vo. De rechtbank verwerpt dit beroep op de gronden als hierna vermeld in 2.19 e.v.
2.6.
Artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II schept in geval er meerdere verweerders zijn internationale bevoegdheid: voor het gerecht van de woonplaats van één hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Deze bepaling wijst, volgens althans haar letterlijke bewoording, niet in algemene zin de bevoegde rechters van een lidstaat aan, maar rechtstreeks slechts één bevoegde rechter, te weten, de rechter/het gerecht van de woonplaats van de betreffende medeverweerder. Voor de berechting van het onderhavige incident kan van deze letterlijke bewoording (dat wil zeggen: beperkte reikwijdte) van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II worden uitgegaan, zoals door UTC c.s. bepleit, in die zin dat het moet gaan om de rechter/het gerecht in wiens geografische rechtsgebied de betreffende verweerder woonplaats heeft (anders – in ruimere zin – bijvoorbeeld A-G Ruiz-Jarobo Colomer t.a.v. artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo in diens conclusie sub I.1 voor HvJ EG 13 juli 2006,
NJ2008,79 (Reichs Montage/Kiesel Baumaschinen Handels)).
2.7.
Een redelijke uitleg van 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II – binnen de context van de hiervoor in 2.6 bedoelde uitleg – brengt mee dat de nauwe band die deze bepaling vereist, rechtstreeks moet bestaan tussen de vordering op de verweerder met woonplaats in het (geografische) rechtsgebied van de aangezochte rechter, en die op de verweerder te wiens aanzien de bevoegdheid van de aangezochte rechter zou moeten worden gebaseerd op juist deze bepaling. Met andere woorden: een nauwe band tussen de vordering op een medeverweerder met woonplaats in het rechtsgebied van de aangezochte rechter, en die op een medeverweerder die in dat rechtsgebied geen woonplaats heeft, en vervolgens een nauwe band tussen laatstbedoelde vordering en een vordering op nog weer een andere medeverweerder die in dat rechtsgebied evenmin woonplaats heeft, is onvoldoende voor het kunnen aannemen van bevoegdheid op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II ten aanzien van deze andere medeverweerder.
2.8.
Voor Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation geldt dat hun respectievelijke dochtermaatschappijen Schindler Liften, Thyssenkrupp Liften en Kone geen van drieën gevestigd zijn (of anderszins woonplaats hebben) in het arrondissement Midden-Nederland, evenmin als UTC en zijzelf. Dit betekent – binnen de context van de hiervoor in 2.6 en 2.7 bedoelde uitleg – dat de rechtbank voor de vraag of zij in de onderhavige zaak ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation bevoegdheid kan aannemen op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II dient te onderzoeken of tussen de door EWD jegens hen gepretendeerde vorderingen, en de vorderingen van EWD op de gedaagden die wél in het arrondissement Midden-Nederland zijn gevestigd, te weten Otis en Mitsubishi – ten aanzien van wie, voor zover relevant, de rechtbank zich bevoegd zal verklaren (hierna, 2.19 e.v.) – een nauwe band bestaat zoals artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II die vereist.
2.9.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie:
- moeten de bevoegdheidsregels een hoge mate van voorspelbaarheid vertonen,
- geldt als uitgangspunt de bevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, en
- moet artikel 6 EEX-Vo, gelet op het feit dat deze bepaling een uitzondering vormt op dit uitgangspunt, strikt worden uitgelegd.
Het doel van artikel 6 sub 1 EEX-Vo is om een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zoveel mogelijk te beperken en te voorkomen dat beslissingen worden gegeven die onverenigbaar zouden kunnen zijn indien de zaken gescheiden zouden worden beslist (vgl. HvJEG 1 december 2011, C-145/10,
NJ2013, 66 (Painer) r.o. 74 e.v. en HvJEG/EU 12 juli 2012, C-616/10,
NJ2013, 67 (Solvay), r.o. 19).
2.10.
De nationale rechter dient gelet op alle elementen van de zaak te beoordelen of er tussen de verschillende bij hem ingediende vorderingen een verband bestaat, dat wil zeggen of er gevaar bestaat voor onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke berechting van de vorderingen (Painer r.o. 83). In dat verband kunnen de volgende omstandigheden van belang zijn:
- de rechtsgrondslagen van de vorderingen (Hof van Justitie 11 oktober 2007, C-98/06 (Freeport/Arnoldsson) r.o. 41 en r.o. 81 Painer)
- in hoeverre sprake is van verweerders die onafhankelijk van elkaar hebben gehandeld
(r.o. 83 Painer).
2.11.
Volgens Painer r.o. 79 zijn beslissingen niet reeds onverenigbaar op grond van het feit dat er een divergentie plaatsvindt in de beslechting van het geschil. Vereist is dat de divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens. De rechtbank kan deze beperkingen in de onderhavige zaak tot uitgangspunt nemen zonder dat dat, zoals hierna zal blijken, tot internationale onbevoegdheid leidt, en zij neemt dit ook als uitgangspunt voor het bepaalde in artikel 6 sub 1 EVEX II.
2.12.
Voor zover EWD Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation aansprakelijk houdt vanwege hun enkele kwaliteit van (uiteindelijke) (centraal aansturende) moedervennootschap van respectievelijk Schindler Liften, Thyssenkrupp Liften en Kone, kan een nauwe band – zoals artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II die vereist – met de vorderingen van EWD jegens Otis en Mitsubishi worden aangenomen. Redengevend hiervoor is dat EWD de kwalitatieve aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation in de dagvaarding baseert op de deelname van hun respectievelijke dochtermaatschappijen aan het gehele kartel zoals dat in de dagvaarding (en in de betreffende beschikking van de Europese Commissie) is geïdentificeerd, dat wil zeggen waarvan ook Otis en Mitsubishi deel uitmaakten. Het gaat hierbij aldus om kwalitatieve aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation voor de (groeps)aansprakelijkheid van hun respectievelijke dochtermaatschappijen voor het handelen van ook Otis en Mitsubishi binnen het kartel. Aldus vormt het feitelijk handelen van laatstbedoelde twee vennootschappen mede de grondslag voor de door EWD gestelde aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation, en is in zoverre, en daarmee ook in voldoende mate, sprake van een feitelijk zelfde situatie waarop deze aansprakelijkheid is gebaseerd. Ook rechtens is in voldoende mate sprake van eenzelfde situatie, te weten in zoverre het gaat om de beoordeling van het feitelijk handelen van alle vijf de Liftfabrikanten, onder wie Otis en Mitsubishi, onder de noemer van de Nederlandse regeling voor groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (artikel 10:159 BW j° artikel 4 of 6 Rome II). De omstandigheid dat voor (bevestigende beantwoording van) de vraag of Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation op deze grondslag aansprakelijk kunnen worden gehouden voor alle drie ook nog een andere (vooral: rechts-)vraag dient te worden beantwoord, te weten of de door EWD gestelde relatie (vennootschappelijke band en centrale aansturing) tussen de betrokken vennootschappen bestond en zo ja, of binnen die context de door EWD gestelde kwalitatieve aansprakelijkheid grondslag vindt in het recht, doet daaraan niet af. Binnen deze context bestaat een reëel gevaar voor tegenstrijdige beslissingen, indien de vorderingen van EWD tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation enerzijds en die tegen Otis en Mitsubishi anderzijds door verschillende rechters zouden worden beoordeeld en beslecht, nu het feitelijk handelen van Otis en Mitsubishi, de juridische beoordeling daarvan, en bijvoorbeeld de vraag of hieruit schade is voortgevloeid en zo ja hoeveel, voor al deze vorderingen van belang zijn.
2.13.
Ook voor zover EWD haar vordering tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation baseert op hun eigen gedragingen, kan de rechtbank zich bevoegd achten op voet van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II (binnen de in 2.6 en 2.7 bedoelde uitleg van deze bepaling). Die eigen gedragingen heeft EWD in de dagvaarding vooralsnog niet anders omschreven dan als onrechtmatige betrokkenheid bij het (Nederlandse) kartel. Binnen die omschrijving gaat het dus om (betrokkenheid bij) feitelijke (groeps)gedragingen van ook Otis en Mitsubishi. Ook binnen deze context moet de gestelde aansprakelijkheid van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation weer worden beoordeeld onder de Nederlandse regeling voor groepsaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad (hiervoor, 2.12) en ook bestaat hier in de hiervoor in 2.12 bedoelde zin gevaar voor tegenstrijdige beslissingen, indien de vorderingen tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation enerzijds en die tegen Otis en Mitsubishi anderzijds door verschillende rechters zouden worden beoordeeld en beslecht.
2.14.
De dagvaarding stelt niet dat op de Moedermaatschappijen kwalitatieve aansprakelijkheid drukt buiten het kader van (groeps)aansprakelijkheid van hun respectievelijke dochtermaatschappijen voor deelname aan het gehele kartel, dan wel dat zij uit eigen hoofde (groeps)aansprakelijk zijn voor handelingen buiten dat kartel. De dagvaarding stelt ook dergelijke (groeps)handelingen – met name die waarbij Otis en Mitsubishi eventueel niet zouden zijn betrokken – niet. De dagvaarding kan daarom dan ook niet geacht worden dergelijke vorderingen te hebben ingesteld. Met inachtneming van die beperking acht de rechtbank zich internationaal bevoegd om van de vorderingen tegen Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation kennis te nemen.
2.15.
De internationale (en absolute) bevoegdheid van de rechtbank ten aanzien van Schindler Holding, Thyssenkrupp en Kone Corporation brengt in eerste instantie mee dat zij bevoegd is om te oordelen over de volgende door hen opgeworpen bevoegdheidsexceptie, die van onbevoegdheid wegens arbitrage (HvJEG 10 februari 2009, nr. C-185/07,
Jur.2009, p. I-663,
RvdW2009/546 (Allianz/West Tankers)) (hierna, 2.19 e.v.).
2.16.
De internationale bevoegdheid van de rechtbank met betrekking tot UTC dient te worden beoordeeld aan de hand van artikelen 1-14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), nu UTC woonplaats heeft in de Verenigde Staten van Amerika en Nederland niet gebonden is aan enige internationale bevoegdheidsregeling die in dit geval toepassing claimt. EWD stelt dat de rechtbank zich ten aanzien van UTC internationaal bevoegd dient te achten op voet van artikel 6, aanhef en sub e dan wel artikel 7 lid 1 Rv.
2.17.
Artikel 7 lid 1 Rv bepaalt dat indien zaken bij dagvaarding moeten worden ingeleid en de Nederlandse rechter ten aanzien van een van gedaagden rechtsmacht heeft, hem deze ook toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. Anders dan artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II vergt deze bepaling dus niet dat de bevoegdheid ten aanzien van de medegedaagde(n) waaraan die ten aanzien van enige gedaagde dient te worden aangeknoopt, moet berusten op de woonplaats van die medegedaagde(n). In zoverre heeft deze bepaling en ruimere reikwijdte dan artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II. Verder blijkt uit de parlementaire geschiedenis van artikel 7 lid 1 Rv dat de wetgever voor het criterium van het bestaan van voldoende samenhang dezelfde rechtspraak van het HvJ EG heeft willen codificeren (voor nationaal recht) als die welke aan de huidige tekst van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II ten grondslag ligt (te weten HvJ EG 27 september 1988,
NJ1990, 425 (Kalfelis/Schröder)) (het “nauwe band”-criterium) (MvT, Parl.Gesch. NBW Herziening Burgerlijk Procesrecht, p. 108). Voor zover de wetgever mocht hebben bedoeld met het vereiste “dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen” een beperkter criterium aan te leggen dan het vereiste van artikel 6 aanhef en sub 1 EEX-Vo/EVEX II (goede rechtsbedeling vraagt om gelijktijdige behandeling en berechting) geldt dat in het onderhavige geval ook aan dit criterium is voldaan, zeker indien daarbij wordt betrokken dat voor de bevoegdheid ten aanzien van UTC niet alleen aan de vorderingen van EWD jegens haar eigen (uiteindelijke) dochtermaatschappij Otis mag worden vastgeknoopt, maar ook aan die jegens alle overige gedaagden, ten aanzien van wie de rechtbank, zoals hierna zal blijken (hierna, 2.18 e.v.), zich bevoegd zal verklaren.
2.18.
Ook hier weer geldt dat het voorgaande in eerste instantie slechts meebrengt dat de rechtbank zich bevoegd acht om te oordelen over de volgende door UTC opgeworpen bevoegdheidsexceptie, die van onbevoegdheid wegens arbitrage (hiervoor, 2.14, en hierna, 2.19 e.v.).
excepties van (relatieve) onbevoegdheid wegens (nationale) forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland en onbevoegdheid wegens arbitrage
2.19.
UTC c.s. betwist de bevoegdheid van de rechtbank wegens overeenkomsten tot arbitrage, die volgens haar op de door EWD ingestelde vorderingen van toepassing zijn, dan wel forumkeuzes voor andere rechters dan de rechtbank Midden-Nederland. Die arbitrale bedingen of forumkeuzes zijn volgens haar gemaakt in contracten tussen de Liftfabrikanten en de zorginstellingen wier vorderingen EWD stelt te hebben overgenomen. UTC c.s. meent mede op grond van derdenwerking van deze bedingen de bevoegdheid van de rechtbank te kunnen betwisten ter zake van alle door EWD ingestelde vorderingen, jegens elk van hen.
2.20.
De stellingen van UTC c.s. op dit onderdeel zijn niet eenduidig, nu zij weliswaar concludeert tot integrale onbevoegdverklaring wegens arbitrage of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, maar anderzijds aan die conclusie de stellingen ten grondslag legt:
  • UTC en Otis (incidentele conclusie, § 5): dat zij op basis van de dagvaarding niet kunnen vaststellen in hoeverre in de relevante overeenkomsten algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard (waarin arbitrale bedingen zijn opgenomen);
  • Schindler Holding en Schindler Liften (incidentele conclusie, § 35): dat “aannemelijk” is dat in de relevante contractuele documentatie algemene voorwaarden (met daarin arbitrale bedingen) van toepassing zijn verklaard, dat denkbaar is dat bij kleinere opdrachten wel eens is verzuimd om dat vast te leggen, maar dat het bij grote opdrachten “vrijwel steeds” gebeurde;
  • Thyssenkrupp en Thyssenkrupp Liften (incidentele conclusie, § 4.10, 4.12 en 4.13): dat het voor Thyssenkrupp Liften bestendige praktijk was om toepasselijkheid van algemene voorwaarden te bedingen, en dat in de “meeste” van die sets algemene voorwaarden arbitragebedingen zijn opgenomen, terwijl in specifiek uitonderhandelde contracten forumkeuzes ten gunste van andere rechters dan de rechtbank Midden-Nederland zijn gemaakt;
  • Kone Corporation en Kone (incidentele conclusie, § 12 en 14): dat “aannemelijk” is dat in de relevante overeenkomsten arbitrage is overeengekomen, en dat in de door Kone gehanteerde algemene voorwaarden “in de regel” zo’n arbitragebeding voorkwam;
  • Mitsubishi (incidentele conclusie, § 13 en 9): dat de algemene voorwaarden met daarin arbitrale bedingen op alle relevante overeenkomsten van toepassing zijn verklaard, maar tegelijkertijd dat op voorhand niet ondenkbaar is dat (in plaats daarvan) in sommige gevallen een forumkeuze is gemaakt voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland.
2.21.
UTC c.s. stelt dat EWD niet aan haar stelplicht heeft voldaan door de relevante contracten, in verband waarmee EWD stelt dat de door haar gerepresenteerde zorginstellingen schade hebben geleden, niet in het geding te brengen, en evenmin opgave te doen van de nummers van de liften waarop haar vorderingen zien. UTC c.s. stelt dat het voor haar niet duidelijk is op welke contracten EWD haar aanspraken baseert, of althans in verband met welke contracten EWD haar aanspraken pretendeert (EWD zelf stelt slechts te ageren uit onrechtmatige daad, niet uit wanprestatie), en dat het voor haar praktisch onmogelijk is om op basis van de summiere stellingen in de dagvaarding (dat de schade is veroorzaakt in de periode 1998-2007 in transacties tussen de Liftfabrikanten en de 144 zorginstellingen en hun rechtsvoorgangers, in wier rechten EWD stelt te zijn getreden), alle relevante contracten uit haar administraties te halen. De rechtbank ziet in deze stellingname evenwel geen aanleiding om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat de partij die zich met het oog op onbevoegdverklaring door de rechtbank beroept op overeenkomsten tot arbitrage of forumkeuze voor een andere dan de aangezochte rechter, deze concreet dient te stellen en in geval van (voldoende) betwisting, dient te bewijzen. Uit de dagvaarding blijkt genoegzaam dat EWD haar aanspraken op UTC c.s. afleidt uit
alleovereenkomsten die in de door haar genoemde periode tussen de door haar genoemde zorginstellingen (en hun rechtsvoorgangers) zijn gesloten met de Liftfabrikanten (afgezien van schade die eventueel is geleden met betrekking tot leveringen door derden die op hun beurt (direct of indirect) deze leveringen van de Liftfabrikanten hadden betrokken – volgens EWD: tegen te hoge prijzen –, maar het beroep van UTC c.s. op arbitrage of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland is daarop kennelijk niet gericht, althans heeft zij niet toegelicht hoe haar arbitragebedingen of forumkeuzes in dergelijke transacties zouden (kunnen) doorwerken). In het door UTC c.s. gestelde vindt de rechtbank ook geen aanleiding, in het kader van het onderhavige incident, om voor EWD enige (verzaakte) verplichting tot verschaffing van nadere documentatie of anderszins informatie aan te nemen, of aan het ontbreken daarvan een bewijsvermoeden ten gunste van UTC c.s. te verbinden.
2.22.
Of UTC c.s. met de hiervoor in 2.19 weergegeven stellingnames genoegzaam vóór alle weren beroep heeft gedaan op arbitrage (artikel 1022 lid 1 Rv, volgens HR 29 april 1994,
NJ1994, 488 in elk geval bij de eerste schriftelijke conclusie) of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, kan in het midden blijven. In haar incidentele conclusies heeft UTC c.s. met betrekking tot geen enkele concrete overeenkomst tussen een Liftfabrikant en een zorginstelling in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, de toepasselijkheid van een arbitraal beding of een forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland onderbouwd, met stukken of anderszins. In haar incidentele conclusie van antwoord heeft EWD de toepasselijkheid van enig arbitraal beding of enige forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland in de tussen de relevante partijen gesloten overeenkomsten betwist. Daarop heeft UTC c.s. bij pleidooi (op voorhand toegezonden) stukken in het geding gebracht, die volgens haar contracten representeren tussen Liftfabrikanten en enige zorginstellingen in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, waarin arbitrale bedingen zijn opgenomen. Hierover heeft UTC c.s. (pleitaantekeningen mr. Kortmann, namens UTC c.s., § 15) evenwel gesteld dat deze contracten “uitsluitend [dienen] om te
illustrerendat de Fabrikanten [de Liftfabrikanten, toevoeging rechtbank] doorgaans – ook met de Materiële Eiseressen [de zorginstellingen in wier rechten EWD stelt te zijn getreden, toevoeging rechtbank] – branchevoorwaarden met een arbitragebeding bedongen” (cursivering in het origineel). De rechtbank moet hieruit afleiden dat UTC c.s. deze stukken aldus niet in het geding heeft gebracht ter staving van de door haar opgeworpen bevoegdheidsexceptie ten aanzien van (slechts) de claims van oorspronkelijk de zorginstellingen die in die contracten zijn genoemd.
2.23.
Indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat UTC c.s. met haar incidentele conclusies tijdig een beroep op arbitrage en/of forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland heeft gedaan, lag het tegenover de gemotiveerde betwisting van EWD op haar weg om in reactie daarop bij (uiterlijk) pleidooi de schriftelijke (of andere) bewijsstukken in het geding te brengen waarop zij zich ter staving van haar exceptie wilde beroepen, in plaats van dit (slechts) aan te bieden (artikel 85 Rv). Dit heeft zij niet gedaan, en evenmin heeft zij te dien einde specifiek getuigenbewijs aangeboden.
2.24.
Het voorgaande betekent dat de door UTC c.s. opgeworpen excepties van (relatieve) onbevoegdheid wegens forumkeuze voor een andere rechter dan de rechtbank Midden-Nederland, en onbevoegdheid wegens arbitrage, zullen worden verworpen.
verzoek tot aanhouding in afwachting van arbitrage
2.25.
Dit verzoek deelt het lot van de arbitrage-excepetie, nu de rechtbank deze integraal verwerpt.
voorwaardelijke vordering tot oproeping van UTC c.s. in vrijwaring
2.26.
De voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld – bevoegdverklaring door de rechtbank – wordt met dit vonnis vervuld. EWD heeft gerefereerd. UTC c.s. heeft – in het licht van het bepaalde van artikel 6:166 lid 2 BW, op het eerste lid van welke bepaling EWD zich mede beroept – in het kader van dit incident voldoende onderbouwd gesteld dat tussen elk van hen een onderlinge rechtsverhouding bestaat die maakt dat elk van hen ten minste deels heeft te dragen in de hoofdelijke aansprakelijkheid die EDW aan haar vorderingen tegen elk van hen ten grondslag legt. De vorderingen tot oproeping in vrijwaring van UTC c.s. zullen dus worden toegewezen.
verzoek tussentijds appel
2.27.
De rechtbank zal dit verzoek afwijzen. Het belang van EWD bij ononderbroken voortzetting van de procedure in eerste aanleg weegt zwaarder dan het belang van UTC c.s. bij tussentijds appel.
kosten
2.28.
UTC c.s. zal als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten van het bevoegdheidsincident worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van EWD in dit incident begroot de rechtbank op € 904,00 voor salaris advocaat (2 punten × tarief € 452,00).
2.29.
In het vrijwaringsincident kan geen van partijen als de in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. Daarom zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
2.30.
Met betrekking tot de overige gedane verzoeken is er geen grond voor een proceskostenveroordeling.

3.De beslissing

De rechtbank
in het bevoegdheidsincident
3.1.
verklaart zich bevoegd om van de vorderingen van EWD kennis te nemen,
3.2.
veroordeelt UTC c.s. in de kosten van dit incident, aan de zijde van EWD tot op heden begroot op € 904,00, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 11 december 2013,
in het vrijwaringsincident
3.3.
staat ieder van UTC c.s. toe elk van de overige tot UTC c.s. behorende partijen in vrijwaring te dagvaarden tegen de terechtzitting van
2 april 2014,
3.4.
compenseert de proceskosten in dit incident aldus, dat iedere partij haar eigen kosten draagt,
met betrekking tot de verzoeken tot aanhouding in afwachting van arbitrage en tot openstelling tussentijds hoger beroep
3.5.
wijst de verzoeken af,
in de hoofdzaak
3.6.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
8 januari 2014voor conclusie(s) van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Frieling en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2013. [1]

Voetnoten

1.type: JW (4231)