ECLI:NL:RBMNE:2013:5912

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
355541 / 1-lA RK 13-292
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wrakingsverzoek tegen rechter in echtscheidingszaak

In deze wrakingszaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 19 november 2013, heeft verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. J. Bredius, een wrakingsverzoek ingediend tegen mr. P.J.G. van Osta. Dit verzoek volgde op een mondelinge behandeling in de hoofdzaak, die op 15 oktober 2013 plaatsvond. Verzoeker stelde dat mr. Van Osta onpartijdigheid miste, omdat hij het rapport van Bureau Jeugdzorg zonder meer voor waar aan nam en verzoeker onheus bejegende. Het wrakingsverzoek werd op 28 oktober 2013 ingediend, nadat verzoeker had geconstateerd dat zijn eerdere fax niet was aangekomen.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend, ondanks de vertraging. Vervolgens is de inhoudelijke beoordeling van het wrakingsverzoek aan de orde gekomen. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten of omstandigheden waren die duidden op persoonlijke vooringenomenheid van mr. Van Osta. De rechtbank benadrukte dat een rechter vermoed wordt onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die dit tegenspreken.

De rechtbank concludeerde dat de behandeling van het rapport van Bureau Jeugdzorg op een open wijze had plaatsgevonden en dat er geen bewijs was voor de stelling dat mr. Van Osta niet om waarheidsvinding gaf. De rechtbank wees het wrakingsverzoek af, oordelend dat de vrees van verzoeker voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was. De beslissing werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingslocatie Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 355541 / 1-lA RK 13-292
beslissing van 19 november 2013 van de meervoudige kamer voor de behandeling van
wrakingszaken,
op het verzoek in de zin van artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van:
[verzoeker](hierna te noemen: [verzoeker]),
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
advocaat: mr. J. Bredius, advocaat te Zeist.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 15 oktober 2013;
- het wrakingsverzoek van [verzoeker] ingekomen bij de rechtbank op 28 oktober 2013;
- de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van mr. P.J.G. van Osta van 30 oktober
2013;
- de aanvulling op het wrakingsverzoek van 3 november 2013; en
- de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek op 5 november 2013.
1.2.
Bij de mondelinge behandeling zijn verzoeker en zijn raadsman, de gewraakte rechter alsmede mevrouw [A] en haar raadsvrouwe mr. H.S. van Keeken verschenen. Bureau Jeugdzorg Utrecht en de Raad voor de Kinderbescherming zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
1.3.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mr. P.J.G. van Osta als rechter in de behandeling van het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen, geregistreerd onder zaaknummer / rekestnummer: C/16/34043 1 / FA RK 13-1838.
2.2.
[verzoeker] heeft aan het verzoek tot wraking - kort gezegd - ten grondslag gelegd dat uit het handelen van mr. Van Osta ter zitting bleek dat hij (Van Osta) het rapport van Bureau Jeugdzorg zonder meer voor waar aan nam, dat hij ([verzoeker]) door mr. Van Osta onheus werd bejegend alsmede dat mr. Van Osta waarheidsvinding niet van belang leek te vinden.
2.3.
Mr. Van Osta heeft allereerst naar voren gebracht dat het verzoek (te) laat is ingediend. Verder heeft hij aangevoerd dat hij er, mede in het belang van [minderjarige], de minderjarige dochter van [verzoeker] en [A], voor heeft gekozen om de-escalerend op te treden en te kijken naar de toekomst alsmede dat partijen ter zitting de gelegenheid hebben gekregen om zich uit te laten over wat er door de andere partij en BJZ naar voren is gebracht. Mr. Van Osta heeft voorts naar voren gebracht dat hij ter zitting van 15 oktober 2013 iets heeft gezegd in de trant van ‘dat hij op het eerste gezicht geen redenen zag waarom [verzoeker] geen omgang met zijn dochter zou kunnen hebben’.
Mr. Van Osta concludeert -zo het verzoek ontvankelijk is- tot afwijzing van het verzoek.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid
3.1.
Ingevolge artikel 37 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden, welke tot wraking aanleiding kunnen geven, aan de verzoeker bekend zijn geworden. Vraag is of aan deze bepaling in het onderhavige geval is voldaan. De rechtbank oordeelt als volgt.
3.2.
Vaststaat dat de mondelinge behandeling in de hoofdzaak op 15 oktober 2013 heeft plaatsgevonden. [verzoeker] stelt het wrakingsverzoek op 16 oktober 2013 naar de rechtbank te hebben gefaxt. Toen hij eind oktober 2013 door de rechtbank werd gebeld dat de uitspraak in de hoofdzaak eerder zou plaatsvinden, begreep hij dat zijn wrakingsverzoek niet was aangekomen en heeft hij het verzoek opnieuw naar de rechtbank gefaxt. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van de wrakingskamer heeft [verzoeker] een overzicht van ‘fax
sending history’ overgelegd. Daaruit blijkt dat [verzoeker] op 16 oktober 2013, dus daags na de zitting, een bericht naar de rechtbank heeft getracht te faxen; de rechtbank gaat er vanuit dat dat het wrakingsverzoek is geweest. Hierop is te zien dat dit bericht niet bij de rechtbank is aangekomen (‘delivery failed’). Het verzoek is vervolgens eerst op 28 oktober 2013 bij de rechtbank binnengekomen. Mede in het licht van deze omstandigheden, ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het wrakingsverzoek niet tijdig is gedaan. Het wrakingsverzoek is dan ook ontvankelijk.
Inhoudelijke beoordeling
3.3.
Voor de beoordeling van dit wrakingsverzoek is de toepasselijke norm gegeven in artikel 36 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met de door de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde criteria. Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden
waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 36 Rv en artikel 6 EVRM dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die procespartij bestaande vrees dienaangaande objectief gerechtvaardigd is.
3.5.
Er zijn geen feiten en/of omstandigheden gesteld dan wel gebleken op grond waarvan thans geoordeeld dient te worden dat sprake is van persoonlijke vooringenomenheid van mr. Van Osta jegens [verzoeker]. Te onderzoeken staat vervolgens of de aangevoerde of overigens naar voren gekomen omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, niettemin een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de bij [verzoeker] dienaangaande bestaande vrees dat mr. Van Osta jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief- gerechtvaardigd is.
3.6.
Met betrekking tot de door [verzoeker] gestelde vooringenomenheid van mr. Van Osta ten aanzien van de bespreking ter zitting van het rapport van Bureau Jeugdzorg overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de beschrijving van mr. Van Osta over het verloop van de zitting, zoals dit ook blijkt uit het proces-verbaal en hetgeen overeenkomt met de verklaring -ter zitting van deze wrakingskamer afgelegd- van mr. Van Keeken, ontstaat het beeld dat de bespreking van het rapport en de toelichting van Bureau Jeugdzorg op een open wijze heeft plaatsgevonden.
Niet is gebleken -zoals verzoeker veronderstelt- dat mr. Van Osta daarbij zonder meer van de juistheid van dat rapport is uitgegaan. Uit de toelichtingen van partijen komt juist het beeld naar voren dat de wijze waarop de behandeling ter zitting is verlopen een verkenning is geweest van de mogelijkheden om de vastgelopen omgangsregeling opnieuw vorm te geven. Daarbij zijn alle partijen gehoord. Deze handelswijze is niet ongebruikelijk in een zaak als deze.
3.7.
[verzoeker] stelt voorts dat hij door mr. Van Osta onheus is bejegend. Zo zou mr. Van Osta op een zeer snauwende toon tegen hem hebben gezegd dat de verklaring van de gezinsvoogd in het proces-verbaal zou worden opgenomen zoals te doen gebruikelijk en dus niet woordelijk zoals door [verzoeker] was verzocht. Dat mr. Van Osta heeft gesnauwd, is door hem (Van Osta) niet zo ervaren. Voornoemde bevinding van [verzoeker] vindt evenmin steun in de verklaringen van mr. Van Keeken en [A]. Gelet op het voorgaande is de rechtbank niet gebleken van een dusdanig snauwen dat daardoor de onpartijdigheid van mr. Van Osta in het spel zou zijn zodat ook dit geen grond oplevert voor toewijzing van het wrakingsverzoek.
3.8.
Ten slotte is als wrakingsgrond aangevoerd dat mr. Van Osta waarheidsvinding niet van belang zou achten. Daarover oordeelt de rechtbank het volgende.
Mr. Van Osta heeft naar voren gebracht dat hij gelet op het kader van de zitting, waar voor de behandeling een halfuur wordt uitgetrokken, ervoor heeft gekozen om zijn blik op de toekomst te richten en de belangrijkste aspecten van het verzoek, te weten het voortgezet gebruik van de huurwoning en de hervatting van de omgang van [verzoeker] met zijn dochter, als eerste te bespreken. Dat door deze wijze van behandeling mr. Van Osta zich niet om de waarheid zou bekommeren, is niet komen vast te staan. Integendeel: de uitlating van mr. Van Osta dat niet is gebleken dat in de persoon van verzoeker een beletsel zit om de omgang tussen hem en zijn dochter weer op te starten, duidt juist niet op vooringenomenheid. De uitlatingen van mr. Van Osta passen in het beeld dat hij trachtte een oplossing te vinden voor de impasse dat er geen contact was tussen [verzoeker] en zijn dochter.
3.9.
De rechtbank overweegt voorts dat in het kader van de bespreking van een zorgregeling het belang van het kind voorop moet staan en dat de gezinsvoogd wordt geacht om de belangen van de minderjarige te behartigen in die procedure. Het bevreemdt dan ook niet dat de gezinsvoogd ter zitting het woord heeft gekregen teneinde de recente situatie/ontwikkelingen naar voren te brengen. Ook zijn alle partijen, dus ook [verzoeker], als gezegd steeds in de gelegenheid gesteld om te reageren op datgene dat naar voren was gebracht.
3.10.
Gelet op het bovenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geoordeeld dat mr. Van Osta blijk heeft gegeven van vooringenomenheid jegens [verzoeker] dan wel dat de vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking van mr. Van Osta af;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op een afschrift van deze beslissing toe te zenden aan de raadslieden van [verzoeker] en [A], Bureau Jeugdzorg Utrecht, de Raad voor de Kinderbescherming, mr. Van Osta alsmede aan de voorzitter van de afdeling familierecht en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich
bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Bender, voorzitter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma en
mr. J.W. Veenendaal, leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. A. van der Landen,
griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 november 2013.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.