ECLI:NL:RBMNE:2013:5779

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
C-16-340245 - HA ZA 13-187
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van in 2005 geleverde activa en verjaring van de vordering

In deze zaak vorderde eiser betaling van een bedrag van € 89.330,93 van gedaagden, voortvloeiend uit een overeenkomst tot de verkoop van aandelen in een onderneming. Eiser had in 2003 aandelen gekocht in [BV 4] en in 2005 een overeenkomst gesloten met gedaagden voor de overname van deze aandelen. De betaling van de koopsom was afhankelijk van een juridische procedure die eiser had aangespannen tegen de vorige eigenaar van de aandelen, [A]. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiser niet was verjaard, omdat de koopprijs pas opeisbaar was na het onherroepelijk worden van de uitspraak in de procedure tegen [A]. Eiser had echter onvoldoende bewijs geleverd dat gedaagden persoonlijk aansprakelijk waren voor de betaling van de koopsom, aangezien de overeenkomst niet duidelijk maakte dat gedaagden, en niet hun BV's, de koopsom zouden voldoen. De rechtbank wees de vordering van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de rechtbank Midden-Nederland op 4 december 2013.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/340245 / HA ZA 13-187
Vonnis van 4 december 2013
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. H. Kroon te Hilversum,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te[woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. C.D.R. Schoonderbeek te Soest.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 26 juni 2013
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 oktober 2013.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] (roepnaam [naam 1]) heeft in 2003 van de heer [A] (hierna: [A]) de aandelen gekocht in [BV 4] BV, een onderneming die zich bezighield met de verkoop van verwarmingsinstallaties en het onderhoud daarvan (hierna: [BV 4]). De betaling van de koopsom voor de aandelen vond plaats in termijnen. Omdat [eiser] de betalingsregeling niet nakwam heeft [A] in 2004 het restant van de koopsom opgeëist en begin januari 2005 executoriaal beslag op de aandelen in [BV 4] gelegd.
2.2.
[gedaagde sub 1] (roepnaam [naam 2]) en [gedaagde sub 2] (roepnaam [naam 3]) werkten in 2004 in loondienst bij [BV 4]. In november 2004 is [eiser] met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overeengekomen dat zij de aandelen in [BV 4] zouden overnemen. Vanaf begin 2005 bepaalden [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk het beleid van [BV 4].
2.3.
[gedaagde sub 2] heeft op 26 januari 2005 € 100.000,- overgemaakt naar [BV 4]. Op het bankafschrift waaruit deze betaling blijkt is vermeld dat dit een voorschot betrof voor de overname van [BV 4].
2.4.
Op 7 maart 2005 hebben [eiser], [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een schriftelijke overeenkomst ondertekend waarin is vastgelegd dat [eiser] de aandelen in [BV 4] heeft verkocht aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor € 160.000,- en dat de aandelen zouden worden geleverd zodra zij vrij zouden zijn van beslag. In artikel 11 is bepaald dat het door [gedaagde sub 2] aan [BV 4] betaalde bedrag van € 100.000,- ter beschikking is gesteld uit hoofde van een renteloze geldlening en uiterlijk zal worden afgelost op de dag van levering van de aandelen aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
2.5.
Op 6 april 2005 heeft de rechtbank Utrecht een verzoek van [A] tot het verlenen van verlof voor de verkoop van de in beslag genomen aandelen afgewezen. [A] is hiertegen in hoger beroep gegaan maar heeft het hoger beroep later ingetrokken.
2.6.
Op 28 april 2005 heeft [gedaagde sub 1] € 45.000,- overgemaakt naar [eiser]. Op
22 april 2005 heeft [gedaagde sub 1] € 5.000,- overgemaakt naar [eiser]. Deze betalingen van in totaal € 50.000 betroffen voorschotten op de betaling van de koopsom voor de aandelen in [BV 4].
2.7.
In de loop van 2005 zijn alle contracten die [BV 4] met derden had gesloten voor het onderhoud van hun verwarmingsinstallatie ingebracht in [BV 2] BV, een vennootschap van [gedaagde sub 1] (hierna: [BV 2]).
2.8.
In september 2005 heeft [eiser] naar aanleiding van het door [A] gelegde beslag, beslag onder zichzelf gelegd en kort daarna is hij een dagvaardingsprocedure tegen [A] begonnen. In die procedure heeft [eiser] schadevergoeding ter hoogte van € 160.000,- gevorderd op grond van onrechtmatig gelegd beslag, waardoor [eiser] de aandelen niet aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kon leveren en hij de koopprijs misliep.
2.9.
Op 6 september 2005 is [BV 4] failliet verklaard. [gedaagde sub 2] heeft in het kader van dit faillissement geen vordering ingediend voor zijn lening van € 100.000,- omdat de curator hem had meegedeeld dat het indienen van een vordering geen zin had in verband met een belastingschuld van [BV 4] en met verpandingen.
2.10.
Begin september 2005 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een voorstel gedaan voor de betaling van een koopsom voor de onderhoudscontracten van [BV 4]. In verband daarmee heeft [eiser] hen een conceptovereenkomst toegestuurd, waarin is vermeld dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] € 150.000,-- verschuldigd zijn aan [eiser], te voldoen in maandelijkse termijnen.
2.11.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit voorstel van [eiser] niet aanvaard. Op
14 september 2005 heeft [gedaagde sub 1] in reactie op de concepttekst [eiser] een tegenvoorstel aan [eiser] gedaan. In de in dat kader door [gedaagde sub 1] opgestelde conceptovereenkomst, waarin [gedaagde sub 1] is aangeduid als partij 1, [gedaagde sub 2] als partij 2 en [eiser] als partij 3 respectievelijk als BvO, staat het volgende:
“[…]
  • de contracten zijn en blijven in [BV 2] BV, handelend onder de naam [BV 3];
  • eventuele montage klussen zullen in een later stadium uitgevoerd worden door [BV 4];
  • de aandelen van beide bovengenoemde vennootschappen worden bij notariële akte verdeeld tussen bovengenoemde 3 partijen. De aandelen zullen overgaan voor het symbolische bedrag van € 1,00.
  • partij 3 zal het faillissement van [BV 4] BV volledig op zijn naam dragen en alle eventuele financiële gevolgen hieruit voortvloeiend komen voor zijn rekening;
  • partijen 1 en 2 zullen samen het beleid voeren over de vennootschappen, ieder tegen het vastgestelde dga salaris (€ 38.117,53);
  • partij 3 heeft ten alle tijden inzicht in de (financiële) situatie van het bedrijf en zal geïnformeerd worden indien er sprake is van investeringen boven de € 2.500,00;
  • de gerealiseerde winst zal per maand uitgekeerd worden, iedere partij voor het gelijke deel;
  • deze maandelijkse winstuitkering stopt voor partij 3 zodra hij in totaal € 150.000,00 heeft ontvangen. De aandelen van partij 3 zullen dan voor het symbolische bedrag van € 1,00 overgaan op de partijen 1 en 2;
  • het is partijen
  • het maximaal te ontvangen bedrag aan winstuitkering voor partij 3, zijnde € 150.000,00, is als volgt opgebouwd:
1. schuld van partij 3 aan A. [A] € 84.000,00
2. schuld aan de ing bank - 25.000,00
3. schuld m.b.t. inleveren auto's - 10.000,00
Chevrolet [kenteken 1] + Mercedes [kenteken 2]
4. onvoorziene kosten / provisie
- 31.000,00
Totaal door BvO te ontvangen € 150.000,00
reeds voldaan 28-04-2005 - 45.000,00
reeds voldaan 29-04-2005
- 5.000,00
nog te voldoen € 100.000,00
- Indien één van bovenstaande bedragen wijzigen dan zal het totaalbedrag van € 150.000,00 evenredig worden aangepast. Voorbeeld: indien de kosten m.b.t. het inleveren van de auto's € 5.000,00 bedraagt dan wordt het “Totaal door BvO te ontvangen” € 145.000,00. […]”
2.12.
[eiser] heeft dit tegenvoorstel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet aanvaard.
2.13.
Na 24 oktober 2005 heeft [gedaagde sub 1] een overzicht opgesteld en dit vervolgens aan [eiser] verstrekt. In dit overzicht staat, voor zover in deze procedure relevant, het volgende:
“[…]
Totaal nog te betalen aan [naam 1] € 100.000,00
Vito verschil bod - werkelijk betaald € 800,00
Zinkunie facturen [BV 1] € 1.610,67
[naam 5] 14-10-05 en 24-10-05 € 266,29
[naam 6] (richtprijs incl. BTW 2700-3000) € 3.242,43
Schade [naam 7] € 1.607,23
Lennox abonn Di prod 2005 € 299,72
Klanten betaald aan [BV 1] per abuis € 918,53
[BV 1] administratie opgehaald&opgeruimd € 500,00
Overige klein werk (zie apart overzicht) € 1.035,40
Totaal
€ 10.280,27
Subtotaal € 89.719,73
[naam 1] (nog) niet betaald aan ING € 25.000,00
[naam 1] (nog) niet betaald aan [A] € 84.000,00
€ -
Totaal
€ 109.000,00
Totaal nog betalen aan [naam 1] € 9.000,00-[…]”
2.14.
Met ingang van 1 januari 2006 is de naam van [BV 2] gewijzigd in [BV 3].
2.15.
Op 10 januari 2006 heeft [gedaagde sub 1] aan [eiser] een overzicht gestuurd van de gemaakte kosten met betrekking tot [naam 6] (vermeld in het overzicht bij 2.13) en daarbij aan [eiser] gemeld : “Deze kosten breng ik in mindering op ons overzicht.” Het ging hierbij om een bedrag van € 388,81 dat [gedaagde sub 1] heeft opgeteld bij het ten aanzien van [naam 6] vermelde bedrag van € 3.242,43. Als gevolg hiervan zou het in 2.13 vermelde subtotaal uitkomen op € 89.330,92.
2.16.
In een e-mail van 25 juni 2008 heeft [eiser] aan [gedaagde sub 1] geschreven:
“[…] Graag wil ik ook van deze gelegenheid gebruik maken nog even aan te stippen dat er nog wat zaken afgehandeld moeten worden tussen ons drieën. […] De zaak [A] loopt bijzonder traag maar voorspoedig dus daar zit voor jullie ook een voordeel. […] Ik zou graag een afspraak met jullie willen maken om alles nog eens door te spreken. Beste [naam 2] en [naam 3], voor de duidelijkheid, het gaat me niet om het geld of het betalen daarvan op korte termijn maar het gaat mij erom dat we alle drie duidelijkheid krijgen, hoe we dit naar ieders tevredenheid kunnen afronden. […]”
2.17.
Tijdens een bespreking met [eiser] op 4 juli 2008 heeft [gedaagde sub 1] tegen [eiser] gezegd dat hij geen geld zou krijgen.
2.18.
Bij eindvonnis van 8 september 2010 heeft de rechtbank Utrecht de vorderingen van [eiser] op [A] afgewezen. [eiser] is hiertegen in hoger beroep gegaan.
2.19.
In een e-mail van 5 september 2011 aan [gedaagde sub 2] heeft [eiser] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gevraagd een voorstel te doen om hun geschil op te kunnen lossen.
2.20.
Bij arrest van 22 mei 2012 heeft het hof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, het vonnis van de rechtbank Utrecht van 8 september 2010 in de zaak van [eiser] tegen [A] bekrachtigd. Dit arrest is vervolgens onherroepelijk geworden.
2.21.
Bij brief van 9 november 2012 heeft de advocaat van [eiser] [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gesommeerd tot betaling van € 89.330,93, te voldoen binnen acht dagen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben niet betaald.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert  samengevat - hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 89.330,93, te vermeerderen met wettelijke rente, subsidiair contractuele rente ter hoogte van 5%, vanaf 14 september 2005, meer subsidiair te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 november 2012.
3.2.
Aan deze vorderingen legt [eiser] het volgende ten grondslag. In 2004 heeft de compagnon van [eiser], de heer[B], [BV 1] BV opgericht. In mei/juni 2005 zijn alle activiteiten van [BV 4] overgeheveld naar [BV 1] BV. [BV 1] BV heeft aan [eiser] een optie verstrekt tot koop van de (van [BV 4] afkomstige) activa van [BV 1] BV, waarna die activa met gebruikmaking van het optierecht door [eiser] zijn geleverd aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]. Deze gang van zaken is goedgekeurd door de curator van [BV 4]. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben de activa ingebracht in [BV 2]. In september 2005 is [eiser] met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overeengekomen dat zij hem daarvoor een koopsom zouden betalen. Het uitgangspunt ter bepaling van de koopsom is een bedrag van € 150.000,-. Daarop strekken in mindering de aanbetaling door [gedaagde sub 1] in april 2005 van € 50.000,- en de kosten van [BV 4] ter hoogte van € 10.280,27 (zie 2.13) en € 388,81 (zie 2.15), die voor rekening van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gekomen. Overeengekomen is voorts dat de definitieve koopsom zou worden bepaald na afloop van de procedure tussen [eiser] en [A]. Als [eiser] die procedure zou winnen en [A] hem € 160.000,- zou betalen, zou de koopsom worden verlaagd met € 84.000,-. Aangezien de vordering van [eiser] tegen [A] door het hof is afgewezen en het arrest van het hof onherroepelijk is geworden kan de koopsom nu definitief worden vastgesteld op € 150.000,- en zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog € 89.330,93 aan [eiser] verschuldigd, aldus [eiser].
3.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in zijn vorderingen, althans tot afwijzing daarvan, met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure (uitvoerbaar bij voorraad). In verband hiermee nemen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de eerste plaats het standpunt in dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard. In de tweede plaats voeren zij aan dat zij op 4 april 2005 met [eiser] hebben afgesproken dat [BV 4] haar onderhoudscontracten en de inhoud van haar servicemagazijn voor € 30.000,- zou overdragen aan [BV 2] en dat die overeenkomst ook is uitgevoerd, zodat ter zake van de overdracht van de activa van [BV 4] niets meer verschuldigd is. In de derde plaats betogen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij op 14 september 2005 hun tegenvoorstel hebben gedaan omdat zij zich door [eiser] bedreigd hebben gevoeld. Volgens [gedaagde sub 1] heeft [eiser] gezegd dat wanneer zij niet zouden meewerken, hij tegen de curator van [BV 4] zou zeggen dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de onderhoudscontracten van [BV 4] hadden gestolen. [eiser] heeft volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] bovendien geen recht op een aanvullende betaling omdat zij al veel hebben betaald voor de activa van [BV 4]; in totaal
€ 180.000,-. Het tegenvoorstel en het later opgestelde overzicht zijn aan [eiser] verstrekt om hem aan het lijntje te houden. Kennelijk beroepen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zich op het ontbreken van wilsovereenstemming ten aanzien van de door [eiser] gestelde verplichting om voor de activa van [BV 4] een aanvullend bedrag te betalen. Tenslotte nemen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] het standpunt in dat, voor zover wordt aangenomen dat zij met [eiser] wilsovereenstemming hebben bereikt dat een aanvullend bedrag moet worden betaald voor de activa van [BV 4], geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat niet is bepaald wie daarbij partij zou zijn.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Beroep op verjaring

4.1.
Het eerste verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], inhoudend dat de vorderingen van [eiser] zijn verjaard, slaagt niet. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.2.
Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen, waaronder wordt verstaan de betaling van een overeengekomen koopsom, verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 lid 1 BW).
4.3.
Bij de beoordeling van dit verweer gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in 2005 wilsovereenstemming hebben bereikt met [eiser] over zijn recht op een aanvullend bedrag voor de activa van [BV 4] en dat zij in september 2005 of daarna met [eiser] zijn overeengekomen dat zíj (en niet bijvoorbeeld [BV 2]) hem dat aanvullende bedrag zouden betalen.
4.4.
Uit het tegenvoorstel van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 14 september 2005 (zie 2.11) volgt dat zij wilden dat de hoogte van de aanvullende betaling afhankelijk werd gesteld van het bedrag dat [eiser] uiteindelijk verschuldigd zou blijken te zijn aan [A] (toen begroot op € 84.000,-) en van het bedrag dat [eiser] uiteindelijk aan ING zou moeten betalen (toen begroot op € 25.000,-). Ter zitting hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] deze bedoeling ook bevestigd. Zij hebben verklaard dat [eiser] tegen hen heeft gezegd dat wanneer hij die zaak tegen [A] zou winnen, zij dan het bedrag van € 84.000,- niet hoefden te betalen en dat dit de reden is geweest dat [gedaagde sub 1] in het tegenvoorstel heeft geschreven: “Indien één van bovenstaande bedragen wijzigen dan zal het totaalbedrag van € 150.000,00 evenredig worden aangepast.” [eiser] stelt dat hij zich uiteindelijk bij deze wens van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft neergelegd.
4.5.
Partijen zijn er dus begin 2006 van uitgegaan [eiser] recht had op een aanvullend bedrag van ten hoogste € 89.330,93, alsmede dat dit bedrag uiteindelijk zou kunnen uitkomen op nihil (of zelfs op een door [eiser] aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te betalen bedrag), in het geval dat op het bedrag van € 89.330,93 maximaal € 109.000,- in mindering zou moeten worden gebracht (€ 84.000,- + € 25.000,-). Doordat de schuld van [eiser] als gevolg van de uitkomst van de procedure tussen hem en [A] niet lager is geworden dan € 84.000,-, is aftrek van € 84.000,- niet aan de orde. Ten aanzien van zijn schuld aan ING heeft [eiser] ter zitting verklaard dat hij die heeft afgekocht door betaling van ongeveer € 8.000,-, maar partijen hebben daaraan geen conclusie verbonden voor de bepaling van de hoogte van het bedrag waarop [eiser] nog recht heeft. Afgezien daarvan is, gelet op het vorgaande, de (veronderstellenderwijs door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] verschuldigde) slotbetaling van € 89.330,93 pas medio 2012 opeisbaar geworden, nadat het arrest van het hof in de zaak tegen [A] onherroepelijk is geworden. De verjaringstermijn van vijf jaar is dus niet eerder dan medio 2012 gaan lopen, terwijl [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in 2013 door [eiser] zijn gedagvaard. Van verjaring is dus geen sprake.
Stelling [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]: verkoop activa in april 2005 voor € 30.000,-
4.6.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren ook aan dat zij op 4 april 2005 met [eiser] hebben afgesproken dat [BV 4] haar onderhoudscontracten en de inhoud van haar servicemagazijn voor € 30.000,- zou overdragen aan [BV 2] en dat die overeenkomst ook is uitgevoerd, zodat ter zake van de overdracht van de activa niets meer verschuldigd is. Ter onderbouwing hiervan hebben zij overgelegd een schriftelijke overeenkomst die namens [BV 2] is ondertekend door [gedaagde sub 1], en een kopie van een bankafschrift van [gedaagde sub 1], waaruit blijkt dat zij op 26 april 2005
€ 30.000,- heeft overgemaakt naar een bankrekening van [BV 4]. [eiser] betwist het bestaan van deze overeenkomst.
4.7.
De rechtbank verwerpt dit verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], reeds op grond van de omstandigheid dat [gedaagde sub 1] ter zitting heeft verklaard dat zij het bedrag van € 30.000,- op
26 april 2005 naar [BV 4] heeft overgemaakt om de salarissen te kunnen betalen. Dat geen sprake is van een overeenkomst zoals gesteld door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] wordt voorts bevestigd door de volgende omstandigheden. In de eerste plaats is de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overgelegde schriftelijke overeenkomst niet namens [BV 4] ondertekend. Voorts heeft [gedaagde sub 1] enkele dagen na 26 april 2005 een voorschot van
€ 50.000,- voor de aandelen in [BV 4] betaald. Die betaling zou niet logisch zijn indien [BV 2] kort daarvoor alle activa van [BV 4] had gekocht. Tenslotte is in de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] overgelegde schriftelijke overeenkomst vermeld dat de koopsom van € 30.000,- exclusief BTW bedraagt, zodat ter voldoening van deze gestelde contractuele betalingsverplichting meer dan € 30.000,- had moeten worden overgemaakt.
Stelling [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]: geen contractspartij
4.8.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nemen voorts het standpunt in dat, voor zover wordt aangenomen dat zij met [eiser] wilsovereenstemming hebben bereikt over zijn recht op een aanvullend bedrag voor de activa van [BV 4], geen overeenkomst tot stand is gekomen omdat niet is bepaald wie daarbij partij zou zijn.
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat de activa van [BV 4] via [BV 1] BV in handen zijn gekomen van [eiser] en dat zij vervolgens zijn ingebracht in [BV 2]. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat de activa eerst aan hen zijn geleverd voordat zij zijn geleverd aan [BV 2]. De rechtbank overweegt hierover dat [eiser] zijn stelling, dat de activa eerst aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn geleverd, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat [eiser] de activa rechtstreeks aan [BV 2] heeft geleverd.
4.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben het voorstel van [eiser], neergelegd in de conceptovereenkomst waarin is vermeld dat zij € 150.000,- aan [eiser] verschuldigd zijn, te voldoen in maandelijkse termijnen, niet aanvaard. In reactie op dat voorstel hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een voorstel gedaan dat er op neer komt dat de betaling van een aanvullend bedrag aan [eiser] in termijnen zou worden voldaan door hun BV's (zie 2.11). Dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ermee akkoord waren dat zij persoonlijk een aanvullend bedrag zouden voldoen kan daaruit niet worden afgeleid. [eiser] heeft ook geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat het de bedoeling was van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat zij zelf, eventueel naast [BV 2] en [BV 4], aansprakelijk kunnen worden gehouden voor de betaling van een aanvullend bedrag aan [eiser].
4.11.
De stelling van [eiser], dat hij met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is overeengekomen dat zij hem een aanvullend bedrag zouden betalen, is gelet op het voorgaande onvoldoende onderbouwd, zodat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen. Dit brengt mee dat het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], inhoudend dat wilsovereenstemming over het recht van [eiser] op betaling van een aanvullend bedrag ontbreekt omdat hun tegenvoorstel onder bedreiging door [eiser] tot stand is gekomen en zij al € 180.000,- hebben betaald voor de activa van [BV 4], niet hoeft te worden besproken.
Proceskosten
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht 842,00
- salaris advocaat
1.788,00(2,0 punten × tarief € 894,00)
Totaal €  2.630,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot op heden begroot op € 2.630,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.K.J. van den Boom en in het openbaar uitgesproken op 4 december 2013. [1]

Voetnoten

1.type: JvdB4223