ECLI:NL:RBMNE:2013:5500

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 oktober 2013
Publicatiedatum
6 november 2013
Zaaknummer
2362828 UV EXPL 13-392
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot loonbetaling en pensioenverplichtingen in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 18 oktober 2013 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een werknemer, aangeduid als [eiser], en zijn werkgever, de besloten vennootschap Global Security Education B.V. (GSE). De werknemer had zijn werkzaamheden opgeschort omdat GSE geen loon had betaald. De werknemer vorderde loonbetaling op basis van artikel 7:628 BW, dat het recht op loon waarborgt, zelfs wanneer de werknemer zijn werkzaamheden opschort vanwege niet-nakoming van de verplichtingen door de werkgever. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer recht had op loonbetaling voor de periode van 22 april 2013 tot 19 oktober 2013, inclusief wettelijke verhogingen en reiskostenvergoeding. De rechter overwoog dat GSE, ondanks haar financiële problemen, verantwoordelijk was voor het niet betalen van het loon en dat de werknemer in een kwetsbare positie verkeerde. De kantonrechter wees de vordering van de werknemer toe, met inachtneming van de omstandigheden van het geval, en veroordeelde GSE tot betaling van het achterstallige loon, reiskosten, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. Tevens werd GSE veroordeeld tot het voldoen aan haar pensioenverplichtingen, aangezien zij niet aan haar verplichtingen jegens het pensioenfonds had voldaan. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 2362828 UV EXPL 13-392 CD/4485
Kort geding vonnis van 18 oktober 2013
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
verder ook te noemen [eiser],
eisende partij,
gemachtigde: mr. E.M. Hetterscheidt,
tegen:
de besloten vennootschap
Global Security Education B.V.,
gevestigd te Lelystad, kantoorhoudend te Maarssen,
verder ook te noemen GSE,
gedaagde partij,
vertegenwoordigd door: drs. K.J.C.P. de Weert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties van 24 september 2013,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • de mondelinge behandeling van 3 oktober 2013,
  • de ter zitting door [eiser] overgelegde nadere producties van [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1.
[eiser] is op 17 april 2013 voor de duur van één jaar in dienst getreden van GSE, in de functie van Opleider/Trainer. Zijn salaris bedraagt € 3.749,53 bruto per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
2.2.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Particuliere Beveiliging van toepassing. Op grond daarvan valt [eiser] onder de verplichte pensioenregeling van GSE.
2.3.
GSE heeft het loon over de periode van 17 april tot en met 21 april 2013 betaald. Zowel op 22 als op 23 april 2013 heeft [eiser] van GSE € 61,60 ontvangen. Vanaf 22 april 2013 heeft GSE geen betalingen meer aan [eiser] gedaan.
2.4.
In de week van 12 augustus 2013 heeft [eiser] vanwege vakantie niet gewerkt.
2.5.
Bij e-mailbericht van 15 augustus 2013 heeft de heer [A], bestuurder van CNV, het volgende aan GSE laten weten:

Tijdens ons gesprek vroeg ik jou of alles mbt het pensioen van de mensen is geregeld. Jij vertelde mij dat het allemaal netjes was aangemeld bij het Pensioenfonds en dus Syntrus Achmea, de beheerder van de fondsgelden. Nou zit ik in het bestuur van het Pensioenfonds en heb dus heel korte lijnen. De aanmelding van het bedrijf is inderdaad gebeurd maar [eiser], de eerste premiebetaling voor de mensen –niet zijnde stagiair– moet nog betaald worden!
Dat vind ik wel een kwalijke zaak. In het contract van de mensen staat immers dat de cao Particuliere Beveiliging van toepassing is en dat betekent dat er premie moet worden afgedragen.
2.6.
Bij e-mailbericht van vrijdag 16 augustus 2013 heeft de toenmalige gemachtigde van [eiser] het volgende aan GSE laten weten:

(…) Voorts overweegt client in dat geval zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst het verrichten van de overeengekomen werkzaamheden, te staken tot alsnog betaling van de verschuldigde bedragen is ontvangen.
2.7.
[eiser] heeft sindsdien geen werkzaamheden meer verricht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – na ter zitting zijn vordering aldus te hebben verminderd, dat thans geen overwerkvergoeding meer wordt gevorderd – dat de kantonrechter GSE bij vonnis in kort geding zal veroordelen om tegen deugdelijke specificatie:
aan [eiser] te betalen
a. het loon over de periode van 22 april tot 30 september 2013, ten bedrage van € 22.122,23 bruto, exclusief vaste emolumenten, alsmede het loon over de periode vanaf 30 september 2013, te vermeerderen met vaste emolumenten, tot de datum dat de rechtsbetrekking rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
b. de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het onder a gevorderde;
c. een bedrag van € 346,56 netto ter zake van reiskosten;
d. de wettelijke rente over het onder a, b en c gevorderde vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen;
een bedrag van € 975,00 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten;
alsmede te voldoen aan
haar pensioenverplichtingen.
Ook vordert [eiser] dat GSE zal worden veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van de vordering stelt [eiser] dat GSE op grond van de arbeidsovereenkomst gehouden is het genoemde bedrag aan loon te betalen en aan haar pensioenverplichtingen te voldoen. Ten aanzien van de opgevoerde reiskostenvergoeding beroept [eiser] zich op een mondelinge afspraak met GSE.
3.3.
GSE heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de inhoud daarvan zal hierna - voor zover van belang - worden ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid
4.1.
[eiser] vordert loonbetaling. De spoedeisendheid van die vordering vloeit voort uit de aard ervan.
Loon
4.2.
In beginsel heeft [eiser] recht op betaling van het loon op grond van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] sinds 22 april 2013 geen loon heeft ontvangen. GSE heeft bovendien erkend dat zij gehouden is het achterstallige loon te betalen tot maandag 19 augustus 2013, zijnde de eerste werkdag van [eiser] na diens vakantie, op welke dag hij niet is verschenen. Voor zover de vordering ziet op de periode tot 19 augustus 2013 kan zij derhalve worden toegewezen.
4.3.
Dat is niet zonder meer het geval met betrekking tot de periode vanaf 19 augustus 2013, aangezien [eiser] sinds die dag niet meer voor GSE heeft gewerkt. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij zijn in deze periode te verrichten werkzaamheden op grond van het bepaalde in artikel 6:262 BW heeft opgeschort totdat het achterstallig loon is voldaan. GSE heeft aangevoerd dat zij op grond van artikel 7:627 BW niet gehouden is loon te betalen voor de tijd gedurende welke [eiser] de bedongen arbeid niet heeft verricht. [eiser] heeft daar tegenover gesteld dat die omstandigheid in redelijkheid voor rekening van GSE behoort te komen. Op grond van artikel 7:628 BW behoudt de werknemer in dat geval, in uitzondering op de hoofdregel van genoemd artikel 7:627 BW, het recht op loon.
4.4.
De kantonrechter overweegt dat [eiser] ten tijde van de opschorting van zijn werkzaamheden reeds vier maanden had gewerkt, zonder daarvoor enige vergoeding te ontvangen (met uitzondering van de in overweging 2.3. vermelde geringe betaling) en dat GSE in die periode diverse toezeggingen over de loonbetaling heeft gedaan, maar deze niet is nagekomen. Bovendien heeft [eiser] ter zitting onweersproken gesteld dat hij voor zijn levensonderhoud zijn spaartegoeden heeft moeten aanspreken, dat deze inmiddels zijn uitgeput, en dat hij inmiddels van bekenden heeft moeten lenen, en dat ook deze gelden zijn opgebruikt. De tijd die hij normaliter aan zijn werkzaamheden voor GSE zou hebben benut, moet hij thans benutten om door middel van sollicitaties andere inkomsten te verwerven. Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter is er daarom sprake van omstandigheden als bedoeld in artikel 7:628 BW en kan de vordering van [eiser] in beginsel worden toegewezen.
4.5.
Van belang is in dat verband dat [eiser] heeft gevorderd dat GSE wordt veroordeeld tot voldoening van het loon over de gehele resterende looptijd van de arbeidsovereenkomst. Nu beide partijen desgevraagd hebben laten weten dat zij van hun kant niet van zins zijn de overeenkomst tussentijds te beëindigen, zou toewijzing van de vordering betekenen dat GSE tot 17 april 2014 loon zou moeten voldoen. Dit zou erop neerkomen dat [eiser], na vier maanden werkzaamheden te hebben verricht, nog acht maanden loon zou ontvangen zonder nog enige werkzaamheden te verrichten. De kantonrechter overweegt dat nader feitenonderzoek noodzakelijk is voor een precieze bepaling van de periode waarin het risico van het niet verrichten van de overeengekomen arbeid op de voet van art. 7:628 BW in redelijkheid voor rekening van GSE behoort te komen. Een procedure in kort geding zoals de onderhavige leent zich echter niet voor een dergelijk onderzoek. De kantonrechter acht toewijzing van de loonvordering tot het einde van het dienstverband niet proportioneel. Voorshands is de kantonrechter van oordeel dat in de onderhavige omstandigheden een loondoorbetalingsverplichting op de voet van art. 7:628 BW redelijk is voor een periode van twee maanden. Daarom zal de vordering onder a worden toegewezen voor zover deze ziet op de periode tot 19 oktober 2013.
Wettelijke verhoging
4.6.
De kantonrechter stelt voorop dat GSE heeft erkend dat zij het verschuldigde loon sinds 22 april 2013 niet heeft voldaan. GSE heeft in dat verband aangevoerd dat zij afhankelijk is van investeerders en dat zij door het mislopen van opdrachten niet de beschikking heeft over de financiële middelen om haar werknemers, onder wie [eiser], te betalen. De kantonrechter overweegt dat dit omstandigheden zijn die voor risico van GSE komen. Het is aan GSE te verwijten dat zij kennelijk van aanvang af onvoldoende liquide middelen had om aan haar verplichtingen op grond van de door haar gesloten arbeidsovereenkomsten te voldoen en dat zij de nakoming van de betalingsverplichtingen afhankelijk heeft gemaakt van de door haar te behalen resultaten.
4.7.
Aan de andere kant maken de door GSE geschetste slechte financiële omstandigheden dat van de toewijzing van de maximale wettelijke verhoging niet de daarmee beoogde prikkel tot nakoming van de betalingsverplichting door een werkgever zal uitgaan. Het voorgaande afwegende acht de kantonrechter een verhoging van maximaal 25% billijk met betrekking tot het loon dat is verschuldigd over de periode tot 19 augustus 2013 (de dag waarop [eiser] zijn werkzaamheden heeft opgeschort). In verband met de opschorting van de werkzaamheden zal de kantonrechter de wettelijke verhoging matigen tot maximaal 10% over het in de periode van 19 augustus tot 19 oktober 2013 verschuldigde loon.
Reiskosten
4.8.
[eiser] heeft betaling van reiskosten gevorderd, door hem berekend op een bedrag van € 346,56 netto. GSE heeft aanvankelijk betwist gehouden te zijn tot het betalen van een reiskostenvergoeding, maar heeft ter zitting erkend dat zij reiskostenvergoedingen betaalt aan werknemers die op een afstand van minstens 9 kilometer van hun werk wonen. [eiser] heeft onbetwist gesteld dat hij woonachtig is op 12 kilometer van zijn werk. Ook heeft hij onbetwist gesteld dat de hiervoor in overweging 2.3. genoemde betalingen van € 61,60 als reiskostenvergoeding aan hem zijn uitgekeerd. Om die reden neemt de kantonrechter voorshands aan dat partijen een reiskostenvergoeding overeen zijn gekomen en zal de vordering, waarvan de omvang niet is betwist, worden toegewezen.
Wettelijke rente
4.9.
[eiser] heeft vergoeding gevorderd van de wettelijke rente over loon, wettelijke verhoging en reiskosten. Deze vordering zal, nu GSE de verschuldigdheid daarvan op zich niet heeft betwist, worden toegewezen vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.10.
[eiser] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden.
De kantonrechter stelt ook vast dat [eiser] voldoende heeft gesteld en met producties heeft onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Nu uit de producties 5 en 9 bij dagvaarding blijkt dat GSE is aangemaand tot een bedrag van maximaal € 15.337,88 (bestaande uit € 14.998,12 aan loon en € 339,76 aan reiskosten) zal een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen tot het bij dat bedrag behorende tarief, te weten € 928,38.
Pensioenverplichtingen
4.11.
[eiser] heeft voorts gevorderd dat GSE wordt veroordeeld tot het voldoen aan haar pensioenverplichtingen. GSE heeft ter zake aangevoerd dat zij zich heeft aangemeld bij het pensioenfonds, en dat zij meent premieplichtig te zijn, maar nog op de definitieve vaststelling door het pensioenfonds wacht. Op basis van die reactie acht de kantonrechter het voldoende aannemelijk dat GSE nog niet aan al haar pensioenverplichtingen heeft voldaan, hetgeen ook volgt uit de in overweging 2.5. geciteerde passage van het e-mailbericht van CNV. Aldus is de vordering toewijsbaar.
Proceskosten
4.12.
GSE zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 99,35
- griffierecht € 448,00
- salaris gemachtigde €
400,00(2 punten x tarief € 200,00)
Totaal € 947,35

5.De beslissing

De kantonrechter:
geeft de volgende onmiddellijke voorziening:
5.1.
veroordeelt GSE om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
  • het loon over de periode van 22 april 2013 tot 19 oktober 2013, inclusief vaste emolumenten;
  • te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW tot maximaal 25% over de periode van 22 april 2013 tot 19 augustus 2013 en met de wettelijke verhoging tot maximaal 10% over de periode van 19 augustus 2013 tot 19 oktober 2013;
- € 346,56 netto ter zake reiskosten;
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data van respectievelijke opeisbaarheid van de betreffende bedragen tot de dag der voldoening;
5.2.
veroordeelt GSE om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
€ 928,38 ter zake buitengerechtelijke incassokosten;
5.3.
veroordeelt GSE tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 947,35 waarin begrepen € 400,00 aan salaris gemachtigde;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Krepel, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2013.